uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [1968], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.A.W.A. Vissers, advocaat te 's-Hertogenbosch,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
verweerder,
gemachtigde: M.P. Schelfaut, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Op 10 juli 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend om continuering van de door verweerder verleende opvang. Bij besluit van 18 december 2008 is deze aanvraag afgewezen. Op diezelfde dag heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Bij uitspraak van 19 december 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het door eiser ingediende verzoek om verweerder te verbieden hem uit de opvang te zetten totdat op het beroep is beslist, toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2009 en 29 oktober 2010. Na beide zittingen is het onderzoek gesloten en daarna heropend. Het onderzoek ter zitting is op 9 november 2012 voortgezet bij de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 27 oktober 1999 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Uiteindelijk is bij besluit van 8 januari 2007 de aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 28 november 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 maart 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het door eiser ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft de IND eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2009 ongegrond verklaard. Op 30 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de strafrechtelijke rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst. Bij uitspraak van 17 februari 2012 van de voorzieningenrechter is het verzoek toegewezen.
2. In geschil is of het besluit van verweerder van 18 december 2008 om de opvang van eiser niet te continueren, in rechte stand kan houden.
3. Verweerder heeft het verzoek van eiser afgewezen, omdat eiser bij besluit van 24 mei 2007 tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Wegens de ongewenstverklaring is eiser op grond van artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 uitgesloten van verstrekkingen. Dat eiser daartegen rechtsmiddelen heeft aangewend, doet daaraan niets af. Verweerder kan in het geval van zeer bijzondere omstandigheden toch opvang verlenen. Het ontstaan van een acute medische noodsituatie kan een bijzondere omstandigheid zijn, maar dat daarvan sprake is heeft eiser in het onderhavige geval niet aangetoond. Dat eiser geen onderdak en inkomsten heeft is voorts onvoldoende om een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te kunnen opleveren.
4.1 Eiser beroept zich op Richtlijn 2003/9/EG (Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85/EG (Procedurerichtlijn). Eisers asielverzoek - aan de orde in de ongewenstverklaringsprocedure - is nog steeds niet inhoudelijk behandeld door een rechtbank. Het is voorts niet zo dat eiser tijdelijk niet kan worden uitgezet; hij kan al elf jaar niet worden uitgezet. Eiser is daarom van oordeel dat sprake is van het op het grondgebied mogen verblijven, zoals bedoeld in de richtlijnen, en dat hij daarom recht heeft op opvang.
4.2 De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond niet slaagt en overweegt daartoe het volgende.
4.3 Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 - ten tijde van belang - bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000.
4.4 Op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
4.5 Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn wordt onder asielzoeker verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
4.6 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn mogen asielzoekers in de lidstaat verblijven louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
4.7 Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voorzover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen.
4.8 Volgens artikel 13, eerste lid, van de Opvangrichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen.
4.9 Vast staat dat eiser op het moment van het bestreden besluit tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Voorts staat vast dat de ongewenstverklaring van eiser nog niet in rechte vaststaat. Evenals in de casus die leidde tot de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2010 (LJN: BO4903), ligt de beoordeling van het asielverzoek als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn in dit geval besloten in de nog lopende procedure inzake de ongewenstverklaring. Gezien de definitie van het begrip ‘definitieve beslissing’ in artikel 2, aanhef en onder d, van de Procedurerichtlijn, is geen sprake van een definitief besluit in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn. Eiser is daarom nog asielzoeker als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van zowel de Opvangrichtlijn als de Procedurerichtlijn.
4.10 De rechtbank is evenwel van oordeel dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van de situatie dat nog niet in eerste aanleg een beslissing op eisers asielaanvraag was genomen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Bij besluit van 8 januari 2007 is de asielaanvraag van eiser immers afgewezen. Dat eisers beroep daartegen niet-ontvankelijk is verklaard en eiser zijn asielrechtelijke aanspraken in de beroepsfase van de ongewenstverklaringsprocedure moet aanvoeren, betekent niet dat er niet in eerste aanleg reeds een beslissing op de asielaanvraag is genomen. Uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 vloeit niet iets anders voort. De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 2.8.2 immers:
“Artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Procedurerichtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en heeft derhalve rechtstreekse werking. Deze bepaling noopt daarom tot het buiten toepassing laten van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bij een vreemdeling die eerder ongewenst is verklaard, maar die in afwachting is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft ingediend waarop nog niet is beslist en die aldus binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 valt.”
Wanneer sprake is van de situatie dat nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen op de asielaanvraag en de vreemdeling aldus valt onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, dient artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 buiten toepassing te worden gelaten. Zoals hiervoor is overwogen is op de asielaanvraag van eiser wél een beslissing in eerste aanleg genomen. Eiser bevindt zich daarom niet in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, zodat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 wel op eiser van toepassing is en hij derhalve geen rechtmatig verblijf heeft. Gelet hierop was verweerder noch op grond van de Rva 2005, noch op grond van de Opvangrichtlijn - voor zover eiser daar tevens een beroep op heeft willen doen - gehouden om eiser opvang te verlenen.
5.1 Eiser voert verder aan dat zich in zijn geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan verweerder opvang had moeten verlenen. Verweerder heeft in het verleden besloten de opvang van eiser te continueren, ondanks de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag sinds 26 juni 2002 en ondanks de ongewenstverklaring van eiser van 24 mei 2007. De reden hiervoor is dat sprake is van ernstige medische omstandigheden (eiser is gediagnosticeerd met PTSS) en omdat de procedure tegen de ongewenstverklaring nog loopt. Niet valt in te zien waarom verweerder dit standpunt nu ineens heeft gewijzigd. Verweerder heeft niet gesteld dat de zeer bijzondere omstandigheden, die voorheen wel tot opvang noopten, nu anders zijn, zodat het besluit een deugdelijke motivering ontbeert. (Zelfs) de IND heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) ingeschakeld om de medische situatie van eiser te beoordelen. Verweerder had het BMA-rapport moeten afwachten. Daarnaast kan eiser, zoals wordt erkend door de IND, niet terugkeren naar Afghanistan wegens dreigende schending van artikel 3 van het EVRM. Het niet continueren van de opvang is daarom ook disproportioneel. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn dat iemand als eiser dan maar op straat moet zwerven, aldus eiser ter zitting. Eiser heeft al 13 jaar lang gebruik mogen maken van de opvangvoorzieningen, was jarenlang hoofdbewoner van het AZC in Apeldoorn en heeft veel voor verweerder en de mensen in het AZC betekend.
5.2 De rechtbank overweegt dat verweerder, ook indien geen aanspraak bestaat op opvang op grond van de Rva 2005, desondanks in het geval van zeer bijzondere omstandigheden opvang kan verlenen. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007 (LJN: BA4652).
5.3 De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden geen zeer bijzondere omstandigheden zijn waarin verweerder aanleiding had moeten zien de opvang te continueren. De omstandigheid dat eiser zeer lang in de opvang heeft kunnen blijven en in de loop der jaren veel voor de bewoners van het AZC heeft betekend, kan niet als een zeer bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dat in het eerste asielbesluit van 26 juni 2002 is overwogen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing was, betekent niet dat eiser sindsdien geen recht op opvang meer heeft gehad. Dat verweerder ook sinds de ongewenstverklaring van eiser op 24 mei 2007 de opvang heeft gecontinueerd tot 22 december 2008, betekent evenmin dat er sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat verweerder gehouden was om de opvang van eiser te continueren. Verder heeft verweerder de opvang tot op heden, hangende het beroep, gecontinueerd in verband met het bij uitspraak van 19 december 2008 toegewezen verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit de door eiser overgelegde medische gegevens niet kan worden afgeleid dat sprake is van een acute medische noodsituatie, die tot feitelijke opvang noopt. Dat de IND in het kader van de verblijfsrechtelijke procedure van eiser het BMA heeft ingeschakeld, leidt niet vanzelfsprekend tot die conclusie. Op basis van de door eiser overgelegde gegevens hoefde verweerder het advies van het BMA naar het oordeel van de rechtbank niet af te wachten. Verder heeft verweerder daarbij mogen overwegen dat eiser ook na beëindiging van de verstrekkingen aanspraak kan maken op medisch noodzakelijke zorg op grond van artikel 10 van de Vw 2000. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze beroepsgrond van eiser niet slaagt.
6. De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzitter, en mrs. C.W.M. Giesen en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.: LvD
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.