ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/7104 en 11/7312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en dwangsom in bestuursrechtelijke procedure van een militair

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2012 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een korporaal bij de Koninklijke Luchtmacht, in beroep ging tegen schorsingsbesluiten en het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Eiser was op 3 maart 2011 geschorst, en na een aantal procedures en besluiten, waaronder een schorsing op basis van wangedrag, heeft de rechtbank geoordeeld dat de schorsing op goede gronden was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schorsing niet in strijd was met de geldende regelgeving en dat de verzoeken van eiser om schadevergoeding voor immateriële schade niet konden worden toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder in gebreke was gebleven met het tijdig nemen van een besluit op bezwaar, wat heeft geleid tot de verbeurdverklaring van een dwangsom van € 1.260,--. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 1.062,-- en het griffierecht van € 156,-- terugbetaald. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/7104 en 11/7312
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en
de Commandant Koninklijke Militaire School Luchtmacht, verweerder
(gemachtigde: mr. T.A. Groenewoud - Kralt).
Procesverloop
Bij mondeling besluit van 3 maart 2011, vastgelegd bij besluit van 7 maart 2011, heeft verweerder eiser met ingang van 3 maart 2011 geschorst als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (Amar).
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2011 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiser is op 9 maart 2011 gehoord in aanwezigheid van zijn gemachtigde.
Op 27 juni 2011 is eiser gehoord omtrent zijn bezwaar.
Bij besluit van 12 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 september 2011 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 11/7104.
Bij brief van 13 oktober 2011 heeft eiser, op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verzocht hem een vergoeding van € 2.500,- toe te kennen, wegens geleden immateriële schade. Voorts heeft eiser verzocht om uitbetaling van de salariskorting, op grond van het schorsingsbesluit van 3 maart 2011, en de Toelage Onregelmatige Dienst (TOD).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 8 november 2011 een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2011 geschorst als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel c, van het Amar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 april 2011 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 24 augustus 2011 heeft eiser verweerder ingebreke gesteld terzake van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 27 april 2011. Bij brief van 24 augustus 2011 heeft verweerder de ontvangst van de ingebrekestelling bevestigd.
Bij besluit van 29 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen het uitblijven van het nemen van een besluit op bezwaar heeft eiser bij brief van
9 september 2011 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer 11/7312
Naar aanleiding van de toezending van het bestreden besluit van 29 augustus 2011 door de rechtbank aan de gemachtigde van eiser heeft eiser bij brief van 17 oktober 2011 de gronden aangevoerd.
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft verweerder het verzoek van eiser van 24 augustus 2011 om vaststelling van een dwangsom afgewezen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 8 november 2011 een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 10 april 2012.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft verweerder de schorsing beëindigd met onmiddellijke ingang.
Bij besluit van 5 april 2012 is de schorsing gebaseerd op artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van het Amar beëindigd per 3 maart 2011. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 16 april 2012 medegedeeld dat daarmee aan eiser rechtsherstel is geboden en dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de schorsing.
In reactie hierop heeft eiser bij brief van 19 april 2012 aangegeven dat van rechtsherstel eerst sprake is, indien tevens schadevergoeding voor immateriële schade was toegekend. Eiser heeft onder verwijzing naar zijn brief van 13 oktober 2011 verzocht om toekenning van materiële schadevergoeding, alsmede om immateriële schadevergoeding over de periode van 3 maart 2011 tot (1 of) 19 april 2011 (in de procedure met nummer 11/7104).
In de procedure met nummer 11/ 7312 heeft eiser bij brief van 26 april 2011 verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade.
Bij uitspraak van 26 april 2012 (LJN: BW4802) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 7 november 2011 (AWB 11/7095 en 11/7096) met betrekking tot het aan eiser verleende ontslag bevestigd. Voorts heeft de CRvB het verzoek van eiser om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
De zaak is op 8 november 2012 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Aan eiser, korporaal bij de Koninklijke luchtmacht, is op 3 maart 2011, vastgelegd in een gespreksnotitie van 3 maart 2011, medegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang wordt geschorst. Daarbij is aangegeven dat het horen plaatsvindt in het kader van de Awb. Tevens is hem een hoorzitting op 9 maart 2011 in het vooruitzicht gesteld. Bij besluit van
7 maart 2011 heeft verweerder eiser met ingang van 3 maart 2011 geschorst als bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van het Amar.
1.2 Bij besluit van 14 maart 2011 is eiser met ingang van 1 april 2011 ontslag verleend wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder l, van het Amar. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Het ontslagbesluit is bij uitspraak van 31 maart 2011 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Bij besluit van 19 april 2011 is het ontslag per 1 april 2011 ingetrokken en is eiser per 1 april 2011 geschorst als bedoeld in 34, tweede lid, onderdeel c, van het Amar. Vervolgens is eiser bij brief van 25 mei 2011 bericht dat in het besluit van 19 april 2011 abusievelijk is vermeld dat het opgelegde ontslag wordt ingetrokken. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 november 2011 (AWB 11/7095 en 11/7096) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank geoordeeld dat het ontslagbesluit van 14 maart 2011 is ingetrokken en dat deze intrekking niet meer ongedaan kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter heeft de verzochte immateriële schadevergoeding afgewezen op de grond dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Deze uitspraak is met de uitspraak van de CRvB van 26 april 2012 onherroepelijk geworden.
1.3 Bij besluit van 17 november 2011 heeft verweerder de schorsing per dezelfde datum opgeheven. Bij besluit van 5 april 2012 is de beëindigingsdatum van de schorsing gebaseerd op artikel 34, tweede lid, onderdeel b, van het Amar nader bepaald op 3 maart 2011.
Sedert begin januari 2012 is eiser weer bij verweerder tewerk gesteld en wel op de vliegbasis [A].
2 In beroep heeft eiser -samengevat- aangevoerd dat de schorsingsbesluiten op onjuiste gronden zijn genomen. Voorts heeft eiser de rechtbank verzocht de tijdens de schorsing opgelegde korting van één derde op zijn salaris ongedaan te maken en de ingehouden TOD alsnog uit te betalen. Tevens heeft eiser de rechtbank verzocht hem op grond van artikel 8:73 van de Awb een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, wegens opgelopen spanningen ten gevolge van essentiële aspecten van zijn rechtspositie. Tenslotte heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder een maximale dwangsom verbeurt.
3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de achterstallige salarisbetaling inmiddels is hersteld evenals de inhouding op de TOD. Voorts is verweerder van opvatting dat eiser niet voor de gevraagde schadevergoeding in aanmerking komt. Tenslotte heeft verweerder kenbaar gemaakt dat geen afzonderlijk besluit genomen wordt op het bezwaarschrift van eiser, gericht tegen het dwangsombesluit van 20 oktober 2011, aangezien het onderhavige beroep, gelet op het bepaalde in artikel 4:19 van de Awb, mede gericht moet worden geacht tegen dit besluit.
4 Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b en c, van het Amar, kan de militair voorts in zijn ambt worden geschorst, wanneer hem is medegedeeld dat hij in aanmerking zal worden gebracht voor ontslag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel k, l, m of n, dan wel als bedoeld in artikel 12g, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931, of wanneer het belang van de dienst zulks vordert.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Amar, kan aan de militair verder uitsluitend ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling kan, indien redelijkerwijs niet van de belanghebbende kan worden gevergd dat hij het bestuursorgaan in gebreke stelt, het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
5.1 Met betrekking tot de bezwaren van eiser tegen de in bezwaar gehandhaafde
schorsingsbesluiten,overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.1 Eiser wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat hij voorafgaande aan de opgelegde schorsing niet zou zijn gehoord of zijn zienswijze heeft kunnen geven. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser tijdens de met hem op 2 en 3 maart 2011 gevoerde gesprekken, derhalve voorafgaande aan het schorsingsbesluit van 3 maart 2011, vastgelegd op 7 maart 2011, in de gelegenheid is geweest zijn zienswijze te geven op het voornemen tot schorsing. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser, blijkens de stukken, op
4 april 2011 en derhalve voorafgaande aan het schorsingbesluit van 19 april 2011, zelf heeft verzocht om de daarbij verleende wijziging van de grondslag van de opgelegde schorsing van de b-grond in de (voor eiser minder nadelige) c-grond en dit verzoek is gehonoreerd.
5.1.2 Eiser heeft voorts aangevoerd dat aan de schorsing bij besluit van 19 april 2011 ten onrechte terugwerkende kracht tot 1 april 2011 is verleend, nu in artikel 35, derde lid, van het Amar is neergelegd dat een schorsing als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van het Amar ingaat op het tijdstip waarop deze aan de betrokken militair bekend wordt gemaakt. De rechtbank overweegt dat eiser reeds op de b-grond was geschorst met ingang van 3 maart 2011. Nu de schorsing op de c-grond berust op hetzelfde feitencomplex als de schorsing op de b-grond die reeds op 3 maart 2011 is ingegaan en deze omzetting van de grond bovendien heeft plaatsgevonden op verzoek van eiser zelf, is de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval het hanteren van 1 april 2011 als ingangsdatum van de schorsing op de c-grond niet in strijd is met voornoemd artikel.
5.1.3 Eiser wordt niet langer gevolgd in zijn opvatting dat de toegepaste salariskorting, naar aanleiding van het schorsingbesluit van 7 maart 2011, ongedaan dient te worden gemaakt en dat alsnog over dient te worden gegaan tot uitbetaling van de ingehouden TOD. Immers, met de salarisafrekening van november 2011 zijn de nabetalingen van zijn bezoldiging gedaan en met het besluit van 27 februari 2012 is de aanspraak op de TOD gaan herleven en uitbetaald.
5.2 Met betrekking tot hetgeen eiser, in het kader van de houdbaarheid van het ontslag en daarmee de schorsing, heeft aangevoerd over het door verweerder gevoerde drugsbeleid, overweegt de rechtbank als volgt.
5.2.1 Eiser wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de gelijktijdige intrekking van het ontslagbesluit een schorsing in het belang van de dienst in de weg staat. Immers, een schorsing op de b-grond is bij uitstek aangewezen ter overbrugging van de periode gelegen tussen de aanzegging van het strafontslag en de daarop betrekking hebbende besluitvorming. Een schorsing is het belang van de dienst daarentegen, kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden aangewend ter ondervanging van een situatie als de onderhavige waarin na een intrekking van het strafontslag niet onmiddellijk duidelijk is of, en zo ja op welke wijze, de betrokkene weer in de dienst kan worden geïntegreerd, dan wel of disciplinaire maatregelen moeten worden getroffen en zo ja, welke.
5.2.2 Eiser heeft voorts aangevoerd dat een schorsing op de c-grond in strijd is met het drugsbeleid zoals neergelegd in de Aanwijzing SG A/925, 28 maart 2007. Volgens eiser laat dit beleid uitsluitend een schorsing op de b-grond toe, maar niet op de c-grond. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar in het beleid wordt vermeld dat schorsing op de b-grond mogelijk is, maar dat dit er niet aan in de weg staat dat verweerder ook de – voor eiser minder nadelige – c-grond zou mogen toepassen. Ook hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser zelf heeft verzocht om de wijziging van de grondslag van de schorsing, alsmede dat een schorsing in het belang van de dienst voor eiser minder verstrekkende en minder nadelige gevolgen heeft dan een schorsing op de b-grond.
5.2.3 Eiser wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de schorsingsbesluiten niet houdbaar waren, nu geen sprake was van een bruikbare hoeveelheid wiet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eén van de hoofdregels van het geldende drugsbeleid (Aanwijzing SG A/925, 28 maart 2007) van verweerder is, dat de militair die in diensttijd softdrugs tot maximaal een gebruikershoeveelheid aanwezig heeft, wordt voorgedragen voor ontslag. Onder een gebruikershoeveelheid wordt volgens dit beleid verstaan: tot en met 5 gram softdrugs. Nu de minister een zero tolerance beleid voorstaat, waarbij elke hoeveelheid telt, wordt de visie van eiser dat een vrijwel verwaarloosbaar restant aan drugsgruis geen bruikbare hoeveelheid oplevert, niet gedeeld. In navolging van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2012 (LJN: BW0297), is de rechtbank van oordeel dat hier sprake is van een redelijke beleidsbepaling. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser nadien heeft verklaard dat sprake was van meer dan alleen maar wietgruis.
5.3 Eiser heeft voorts gesteld dat de verlenging van de schorsing bij besluit van 20 juli 2011, waarbij de schorsing is verlengd tot het moment dat de uitspraak in de ontslagkwestie onherroepelijk is geworden, te onbepaald van tijd is geweest, dat de schorsing onnodig lang heeft geduurd en dat juist dit onnodig lang voortduren van de schorsing heeft geleid tot de door eiser gestelde immateriële schade, onder meer bestaande uit gederfde arbeids- en levensvreugde.
De rechtbank stelt vast dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het verlengingsbesluit van 20 juli 2011 en een voorlopige voorziening heeft gevraagd (procedure AWB 11/7103). Bij uitspraak van 7 november 2011 (AWB 11/7103) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank overwogen dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder het besluit tot verlenging van de schorsing niet heeft kunnen nemen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat op dat moment nog geen oplossing was gevonden voor de ontstane situatie. Wel was de voorzieningenrechter van oordeel dat de verlenging van de termijn tot het moment waarop de uitspraak inzake het ontslag van eiser onherroepelijk is geworden te onbepaald is, mede gelet op de in artikel 36, tweede lid, van het Amar genoemde termijn van drie maanden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat verweerder binnen twee weken na de verzending van de uitspraak een besluit dient te nemen over de opheffing dan wel de verlenging van de schorsing. De rechtbank stelt vast dat verweerder vervolgens bij besluit van 17 november 2011, dus binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn van twee weken, heeft besloten tot beëindiging van de schorsing. De rechtbank stelt vast dat het verlengingsbesluit niet voorligt in de onderhavige procedures. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij zich aansluit bij het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder het besluit tot verlenging van de schorsing in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu op dat moment nog geen oplossing was gevonden voor de ontstane situatie. Voorts geldt dat op dat moment ook nog niet was beslist op het beroep terzake van het ontslagbesluit. Nadat de voorzieningenechter op 7 november 2011 heeft geoordeeld dat het ontslagbesluit onherroepelijk was ingetrokken, heeft verweerder de schorsing op 17 november 2011 beëindigd. Een termijn van 10 dagen om tot een dergelijk besluit over te gaan acht de rechtbank niet onevenredig lang.
Gelet op het voorgaande kan ook deze grond niet slagen.
5.4. Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep tegen het schorsingsbesluit van 19 april 2011 ongegrond is. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder terecht geen vergoeding voor de door eiser gestelde immateriële schade heeft toegekend. De rechtbank wijst er in dit verband overigens op dat de door eiser gestelde immateriële schadeposten identiek zijn aan de posten die in de ontslagprocedure aan de orde waren en waarop de CRvB reeds (afwijzend) heeft beslist. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.5. Ten aanzien van het beroep tegen het schorsingsbesluit van 3 respectievelijk 7 maart 2011 geldt dat ook dit besluit in rechte stand kan houden, gelet op het hierboven overwogene. Aangezien verweerder dit besluit met terugwerkende kracht heeft ingetrokken rijst hier wel de vraag of daarin aanleiding is gelegen voor verweerder om tot schadevergoeding over te gaan en of verweerder dit ten onrechte heeft nagelaten.
5.5.1 De rechtbank stelt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.1.3, vast dat met de door verweerder gedane nabetalingen, de materiële schade van eiser is vergoed. Voorts is niet gebleken van overige materiële schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
5.5.2 Met betrekking tot de immateriële schade heeft eiser gesteld deze schade te hebben geleden in de periode van 3 maart 2011 tot 1 dan wel 19 april 2011. Daarbij ging het om schade bestaande uit de beschadiging van zijn eer en faam ten gevolge van achteraf bezien onnodige procedures die bovendien te lang hebben geduurd, en die hebben geleid tot grote onzekerheid omtrent zijn rechtspositie, gederfde arbeidsvreugde, ondervonden belasting bij het moeten inzetten van rechtsmiddelen, ervaren enorme druk ten gevolge van het gebrek aan inkomsten en het diffamerende karakter van de schorsingsreden.
In navolging van de CRvB in haar uitspraak van 26 april 2012 (LJN: BW4802), heeft eiser de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat ten gevolge van de opgelegde schorsingen sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Gevoelens van onzekerheid of psychisch onbehagen zijn daarvoor niet voldoende en evenmin het feit dat eiser geld heeft moeten lenen bij zijn vader. Dat eiser zich onder dermatologische behandeling heeft moeten stellen maakt dat niet anders, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat zijn klachten verband hielden met de gang van zaken rondom zijn schorsing.
Dat sprake is van aantasting van eer en goede naam als bedoeld in genoemd artikel is evenmin aangetoond. De schorsing van eiser was slechts in kleine kring bekend en met de hernieuwde tewerkstelling is hem voldoende recht gedaan. Tot slot kan eiser geen recht op schadevergoeding ontlenen aan de overplaatsing, die hij als straf ervaart, nu hij die overplaatsing bewust niet heeft aangevochten.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde schadevergoeding.
5.5.3 Ook dit beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
5.6 Tenslotte dient beslist te worden op het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar in de procedure met nummer 11/ 7312. Tevens dient te worden beslist op het bezwaar van 17 november 2011 dat eiser heeft ingediend tegen het besluit van
20 oktober 2011, waarin verweerder heeft vastgesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb richt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 29 augustus 2011 zich immers mede tegen dit dwangsombesluit. De rechtbank is thans met partijen van oordeel dat, gelet op de schakelbepaling van artikel 7:14a van de Awb en het gestelde daaromtrent in de parlementaire geschiedenis, de dwangsomregeling ook van toepassing is indien het gaat om het uitblijven van een beslissing op bezwaar tegen een niet op aanvraag genomen besluit.
5.6.1 De rechtbank stelt vast dat het thans bestreden besluit van 29 augustus 2011 niet is genomen binnen de in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn. Immers, het besluit is niet genomen binnen zes weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Dit betekent in dit geval dat verweerder vóór 24 augustus 2011 op het bezwaarschrift had dienen te beslissen.
Nu verweerder eerst op 29 augustus 2011 heeft beslist, heeft verweerder de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, genoemde termijn niet in acht genomen. Hieraan doet niet af het aantal dagen waarmee de termijn is overschreden, zoals verweerder kennelijk veronderstelt.
5.6.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 29 augustus 2011 is genomen binnen 14 dagen na de ontvangst van de ingebrekestelling op 24 augustus 2011, en derhalve binnen de termijn van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, alsmede binnen de termijn van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, zodat geen dwangsom is verbeurd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij het besluit van 29 augustus 2011 pas op
28 september 2011 heeft ontvangen, nadat het hem is toegezonden door de rechtbank. Eiser neemt het standpunt in dat niet het moment van het nemen van het besluit, maar het moment van verzending door verweerder aan eiser bepalend is voor de vraag of tijdig is beslist en of een dwangsom is verbeurd.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het moment van de verzending van het besluit bepalend dient te zijn, en niet het moment van het nemen van het besluit, nu ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
5.6.3. Derhalve rijst de vraag wanneer het besluit van 28 augustus 2011 is verzonden. Vast staat dat het besluit niet aangetekend is verzonden. Volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters, waaronder de CRvB , dient, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
In de uitspraak van 7 maart 2012, LJN: BV8078, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder vooropstelling van voornoemde vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters, nadere eisen gesteld aan het aannemelijk maken van de verzending door het bestuursorgaan. Uit die uitspraak volgt dat, afhankelijk van het registratiesysteem en de werkwijze van het bestuursorgaan in kwestie, het plaatsen van een verzendstempel niet altijd zonder meer voldoende is om verzending aannemelijk te maken. Uit het postregistratiesysteem en de werkwijze moet blijken dat het plaatsen van een verzendstempel niet slechts betekent dat de betreffende brief de behandelende afdeling heeft verlaten, maar dat de brief daadwerkelijk via de postkamer het gebouw van het bestuursorgaan heeft verlaten. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat aangezien op de plek waar de daadwerkelijke verzending naar buiten plaatsvindt geen registratie wordt bijgehouden, niet aannemelijk is gemaakt dat de brief daadwerkelijk is verzonden.
5.6.4 Gelet hierop wordt verweerder niet gevolgd in zijn opvatting dat met de overgelegde uitdraai van het postregistratiesysteem (XPost), voldoende is komen vast te staan dat de verzending van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2011. Uit de overgelegde uitdraai blijkt niet dat de ingevoerde verzenddatum de datum is waarop het besluit via de postkamer het ministerie daadwerkelijk heeft verlaten. Ook uit de ter zitting gegeven toelichting is dit niet gebleken. Ook blijkt uit de stukken niet dat de postbezorginstantie kan aantonen dat het besluit op enig moment ter bezorging is aangeboden of uitgereikt aan de geadresseerde, dan wel dat die verzending aan verweerder is geretourneerd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit daadwerkelijk op 29 augustus 2011 naar de gemachtigde van eiser is verzonden. Dat geldt temeer nu zich op het besluit zoals dat door verweerder is overgelegd, behalve een stempel met “29 augustus 2011” ook een stempel met
“31 augustus 2011” bevindt, en verweerder aanvankelijk in de stukken aangaf dat het een besluit van 31 augustus 2011 betrof. Die datum strookt niet met de datum van verzending zoals aangegeven in de bovengenoemde uitdraai van het postregistratiesysteem, zodat eens temeer betwijfeld kan worden of de aldaar genoemde verzenddatum wel de datum is dat het poststuk daadwerkelijk aan de postbezorging is aangeboden, of dat het veeleer de datum betreft waarop het besluit de afdeling waar het is genomen heeft verlaten.
5.6.5 De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat eiser het besluit eerst door toezending door de rechtbank aan hem heeft ontvangen, met name nu eiser nog op
9 september 2011, dus na de gestelde verzending van het besluit, beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingesteld.
5.6.6. Nu het ervoor moet worden gehouden dat verweerder in gebreke is gebleven tijdig een besluit te nemen op bezwaar, heeft eiser op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, beroep kunnen instellen tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
Nu eiser evenwel via de rechtbank de beschikking heeft gekregen over het besluit en hiertegen gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het beroep, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de rechtbank echter wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 118,-- (1 punt x factor 0,25 x € 472,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijnen zijn overschreden.
5.6.7 Ten aanzien van het beroep tegen het dwangsombesluit overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank concludeert dat binnen 14 dagen na de ingebrekestelling van
24 augustus 2011 aan (de gemachtigde van) eiser nog geen beslissing op bezwaar was bekendgemaakt. Weliswaar is bij besluit van 29 augustus 2011, derhalve binnen voornoemde termijn van 2 weken, een beslissing op het bezwaarschrift van eiser genomen, echter dit besluit heeft eiser eerst na toezending door de rechtbank bij brief van 28 september 2011 bereikt. De rechtbank is onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 12 augustus 2010, LJN: BN4044, met eiser van oordeel dat toezending van het besluit door verweerder aan de rechtbank geen bekendmaking is in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Ook is de rechtbank van oordeel dat de toezending door de rechtbank van het besluit aan (de gemachtigde van) eiser niet kan worden aangemerkt als toezending door verweerder in vorenbedoelde zin. Nu verweerder tot op heden heeft nagelaten het besluit van 29 augustus 2011 aan eiser toe te zenden heeft verweerder de maximale dwangsom ad € 1.260,-- verbeurd.
Het beroep van eiser tegen het besluit van 20 oktober 2011 is derhalve gegrond en het dwangsombesluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten. Hierbij zal de wegingsfactor gemiddeld (1) worden gehanteerd. Deze kosten worden derhalve met toepassing van het Bpb begroot op € 944,-- ( 2 punten x factor 1 x € 472)..
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep in de procedure AWB 11/7312 voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit van 20 oktober 2011 gegrond;
vernietigt het dwangsombesluit van 20 oktober 2011;
stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,--;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 oktober 2011;
verklaart in de procedures AWB 11/7104 en 11/ 7312 de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen de schorsingsbesluiten ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.062,--, te betalen aan eiser;
gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 156,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van H. Pop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.