uitspraak van de meervoudige kamer van 13 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: C.C. Dol),
de raad van bestuur van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ), verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.R. Kater),
Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, (hierna: BJZ) derde belanghebbende.
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft verweerder in het kader van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: AWBZ) aan eiser een indicatie afgegeven voor de functies Begeleiding Individueel klasse 3, Persoonlijke Verzorging klasse 2 en Begeleiding Groep klasse 1.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 15 maart 2012 ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder eiser met ingang van 26 april 2012 tot 25 oktober 2012 geïndiceerd voor de functie Begeleiding individueel klasse 3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 augustus 2012 door de enkelvoudige kamer van de rechtbank ter zitting behandeld. Namens eiser zijn [A] en [B] verschenen, bijgestaan door C.C. Dol. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaalt dat:
- verweerder zo spoedig mogelijk de ter zitting aangehaalde uitspraken aan de rechtbank en aan eiser zal verstrekken;
- de rechtbank het volledige dossier van eiser, inclusief de overgelegde uitspraken, zo spoedig mogelijk aan BJZ zal sturen;
- BJZ zal worden verzocht binnen vier weken een schriftelijke reactie te geven met betrekking tot verweerders standpunt dat niet het CIZ, maar BJZ het bevoegde bestuursorgaan is om een indicatie in het kader van de AWBZ af te geven;
- eiser vervolgens in de gelegenheid wordt gesteld om binnen twee weken op het standpunt van BJZ te reageren.
De rechtbank heeft na ontvangst van alle reacties de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
De behandeling van het beroep is voortgezet op de zitting van 3 december 2012. Daarbij zijn namens eiser [A] en [B] verschenen, bijgestaan door C.C. Dol en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater. Voor BJZ waren aanwezig [C] en [D].
1. Verweerder heeft in diens verweerschrift het nadere standpunt ingenomen in het voorliggende geval niet bevoegd te zijn geweest een indicatie in het kader van de AWBZ af te geven. BJZ was volgens verweerder het bevoegde indicatieorgaan. BJZ heeft zich als derde belanghebbende in dit beroep gevoegd en heeft zich bij het standpunt van verweerder aangesloten. Ter zitting hebben verweerder en BJZ aangegeven dat zij nieuwe werkafspraken hebben gemaakt met als resultaat dat BJZ in ieder geval met ingang van 1 januari 2013 de AWBZ-indicaties zal gaan verzorgen voor 18-23-jarigen die op voortzetting van jeugdzorg zijn aangewezen. Eiser heeft betoogd dat verweerder en niet BJZ bevoegd was een indicatie af te geven omdat er in zijn situatie geen sprake is van voortgezette jeugdzorg, maar van AWBZ-zorg.
2. Gezien artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ is verweerder in de regel het bevoegde indicatieorgaan als het gaat om AWBZ-zorg. Artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ maakt echter een uitzondering voor cliënten zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ). Voor die groep belanghebbenden is BJZ het bevoegde indicatieorgaan. Het gaat daarbij om jeugdigen in de leeftijd van 18 tot 23 jaar voor wie voortzetting van jeugdzorg, die was aangevangen of waarvan de aanvraag was ingediend vóór het bereiken van de meerderjarigheid noodzakelijk is, of voor wie, na beëindiging van jeugdzorg die was aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheid binnen een termijn van een half jaar hervatting daarvan noodzakelijk is.
3. Eiser behoort tot de leeftijdscategorie van 18-23 jaar. Voordat eiser achttien jaar werd is AWBZ-zorg door BJZ geïndiceerd. Eiser heeft voortzetting daarvan aangevraagd. Of eiser daarmee onder de werking van artikel 9b, vierde lid, van de AWBZ valt, hangt af van het antwoord op de vraag of die AWBZ-zorg onder voortgezette jeugdzorg moet worden begrepen. Volgens eiser zou de wetgever dat niet hebben beoogd. De rechtbank ziet in de Memorie van Toelichting (TK, 2001-2002, 28 168, nr. 3) echter geen aanknopingspunten voor het standpunt van eiser. Het begrip jeugdzorg wordt in artikel 1 van de WJZ breed gedefinieerd als ondersteuning van en hulp aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen, die een jeugdige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- en opvoedingsproblemen of dreigende zodanige problemen. Het gaat om situaties waarin de opvoeding problematisch dreigt te worden. Dit zijn situaties waarin ouders niet in staat zijn aan problemen van een jeugdige waarvoor zij verantwoordelijk zijn geheel zelfstandig het hoofd te bieden.
4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ, dat de indicatietaak van BJZ bevat, moet BJZ vaststellen op welke (modules) jeugdzorg een cliënt is aangewezen. Deze taak oefent BJZ volgens de hiervoor genoemde Memorie van Toelichting niet alleen uit ten aanzien van jeugdzorg waarop ingevolge de WJZ aanspraak bestaat, maar ook voor de bij algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) aan te geven AWBZ-verstrekkingen voor jeugdigen. Deze amvb is het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Stb. 2004, 703) (hierna: Uitvoeringsbesluit).
5. Ingevolge artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit zijn als vormen van zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de WJZ aangewezen: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en verblijf als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 9 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ in verband met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem doch slechts voor zover deze zorg of het verblijf betrekking heeft op een jeugdige.
Oordeel over de bevoegdheid
6. De rechtbank leidt uit het samenstel van de hiervoor genoemde bepalingen en wetsgeschiedenis af dat BJZ het bevoegde bestuursorgaan is om een indicatiebesluit af te geven voor AWBZ-zorg, voor zover deze zorg verband houdt met genoemde aandoeningen of problemen. Verweerder is uitsluitend bevoegd jeugdigen te indiceren voor zorg die geen verband houdt met een psychiatrische aandoening of beperking, een gedragsprobleem of een psychisch of psychosociaal probleem.
7. Uit het rapport van Praktijk Kinderneuropsychologie van 13 mei 2004 komt naar voren dat eiser bekend is met de leerstoornis NAO, de gedragstoornis NAO, een rekenstoornis en een stoornis in schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Uit het dossier komt ook naar voren dat in eisers situatie geen verbetering valt te verwachten, maar dat hem slechts kan worden aangeleerd met zijn situatie om te gaan. Gezien artikel 9 van het uitvoeringsbesluit was verweerder in eisers geval niet bevoegd om een indicatie af te geven voor AWBZ-zorg, voor zover die zorg verband houdt met genoemde stoornissen. Het beroep is dus gegrond en het besluit van 15 maart 2012 zal worden vernietigd.
8. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit van 6 oktober 2011 te herroepen. Ook zal de rechtbank verweerder opdragen eisers aanvraag door te sturen aan BJZ.
9. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt de rechtbank niet meer toe, nu het bestreden besluit al op formele gronden zal worden vernietigd.
10. Er is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep en bezwaar gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 2.360,-- (voor het beroep- en bezwaarschrift elk 1 punt en voor het verschijnen ter zitting [twee maal] en hoorzitting ook elk 1 punt, bij een zaak van gemiddeld gewicht en een waarde per punt van € 472,--).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 maart 2012;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit van 6 oktober 2011;
- draagt verweerder op de aanvraag van eiser ter behandeling door te sturen aan BJZ;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 2.360,--, welke kosten aan eiser moeten worden vergoed;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 42,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Verbeek, voorzitter, mr. J.C. Gerritse, en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.