uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
Het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Mos).
1.1. De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 21 december 2012.
1.2. Verweerder heeft bij brief van 2 januari 2013 gereageerd.
1.3. Eiser heeft bij brief van 26 januari 2013 een zienswijze ingediend.
1.4. Daarna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.1. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek ter zitting niet meer noodzakelijk is.
2.2.1. Verweerder heeft in de brief van 2 januari 2013 bestreden dat het bestreden besluit een gebrek zou bevatten, omdat in het bestreden besluit geen verbinding zou worden gelegd met artikel 15 Wwb.
2.2.2 Gelet op artikel 8:80a, derde lid, Awb, in samenhang met artikel 8:88 Awb, kan hierin, wat er inhoudelijk ook van zij, geen grond zijn gelegen over te gaan tot herziening van de tussenuitspraak.
2.2.3. Evenmin ziet de rechtbank anderszins aanleiding terug te komen op haar tussenuitspraak. In het bestreden besluit wordt onder de kop “wettelijk kader” expliciet ook artikel 15 Wwb vermeld. Herhaald wordt dat aan het primaire besluit (mede) artikel 15 Wwb ten grondslag ligt. Verweerder heeft dit besluit gehandhaafd zonder in de motivering hierop terug te komen. De motivering van het bestreden besluit moet dus worden geacht nog steeds mede op deze bepaling te berusten. Nu het beleid, naar verweerder blijkens zijn brief van 2 januari 2013 erkent, niet mede op deze bepaling kan steunen, bevat het besluit een motiveringsgebrek.
2.2.4. De rechtbank ziet ook geen reden terug te komen op het oordeel in de tussenuitspraak om het beroep daarom gegrond te verklaren, nu eiser juist in beroep is gekomen om het hanteren van artikel 15 Wwb als grondslag voor het bestreden besluit te bestrijden.
2.2.5. De rechtbank persisteert dus bij de tussenuitspraak.
2.3.1. Verweerder heeft in zijn brief van 2 januari 2013 gesteld dat de overwegingen in het bestreden besluit moeten worden beschouwd als overwegingen in het kader van de toetsing van het beleid op grond van artikel 35, eerste en tweede lid, Wwb.
2.3.2. Eiser heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit op onjuiste wijze aan artikel 35 Wwb heeft getoetst.
2.3.3. De rechtbank kan het standpunt van eiser niet volgen. Verweerder heeft immers bij het bestreden besluit alsnog de gevraagde bijzondere bijstand toegekend, waarmee verweerder heeft vastgesteld dat de kosten zich hebben voorgedaan, noodzakelijk waren en uit bijzondere individuele omstandigheden voortvloeiden. Wel heeft verweerder de hoogte van de bijzondere bijstand op beleidsmatige gronden verlaagd. Deze invulling van in artikel 35 Wwb aan verweerder toegekende beoordelingsruimte is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep en deze rechtbank, zoals reeds overwogen in de tussenuitspraak.
2.4. Gelet hierop kan het bestreden besluit met de verbeterde motivering standhouden en kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb, zoals deze luidde voor 1 januari 2013.
3.1. Het beroep is gegrond, het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden in stand gelaten.
3.2. Verweerder wordt met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeeld in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskostenbestuursrecht, zoals dat luidt per 1 januari 2013, vastgesteld op
€ 1.180,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze in het kader van de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.180,-- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van E.M. Chahid, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.