ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ1965

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
Awb 11 / 41040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Tamil-man uit Sri Lanka en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2013 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een jonge Tamil-man uit Sri Lanka. Eiser, geboren in Jaffna, heeft asiel aangevraagd in Nederland en stelt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de aanvraag van eiser op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft afgewezen, omdat het asielrelaas ongeloofwaardig werd geacht. Eiser heeft echter verschillende rapporten overgelegd die de verslechterde situatie van Tamil-asielzoekers in Sri Lanka documenteren, waaronder rapporten van Amnesty International en Human Rights Watch. De rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze rapporten niet tot een ander oordeel zouden leiden. De rechtbank concludeert dat de situatie voor terugkerende Tamil-asielzoekers in 2011 en 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van eerdere ambtsberichten en dat eiser, gezien zijn achtergrond en de risicofactoren, niet kan worden uitgesloten dat hij bij terugkeer in Sri Lanka een behandeling wacht die in strijd is met artikel 3 EVRM. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11/41040
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2013
inzake
[eiser],
geboren op 6 september 1988,
van Sri Lankaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. E. Derksen,
tegen
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen: de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Berben.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Bij uitspraak van 9 juni 2011, AWB 09/30747, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het door eiser tegen dit besluit ingediende beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 juli 2009 vernietigd. Het door eiser tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 6 september 2011, zaaknummer 201107452/1/V1, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 november 2011 heeft verweerder opnieuw de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 20 december 2011 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 november 2012 en 8 februari 2013, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser is geboren in Jaffna en was woonachtig in Puthukudiyiruppa, in de Noordelijke provincie. De bewoners van het dorp werden gedwongen om zich aan te sluiten bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE). Ook de twee broers van eiser waren (gedwongen) betrokken bij de LTTE. Zijn ene broer is vervolgens spoorloos verdwenen, de andere is door de strijd getraumatiseerd geraakt. In de hoop de strijd te ontlopen heeft eiser vanaf februari 2008 administratieve werkzaamheden verricht voor de LTTE. In augustus 2008 is hij toch benaderd om te gaan strijden. Eiser is toen ondergedoken. Terwijl hij was ondergedoken, heeft de LTTE hem tweemaal gezocht in zijn ouderlijke woning. In januari 2009 is eiser samen met een vriend vertrokken uit Puthukudiyiruppa. Hij is eerst naar zijn oma en daarna naar zijn neef gegaan. De vriend is naar Colombo gegaan en onderweg opgepakt. Als gevolg van de informatie die de vriend heeft verstrekt, is de politie nog diezelfde dag bij de neef van eiser langsgegaan om naar eiser te informeren. Eiser was op dat moment niet aanwezig. Blijkbaar wist de politie dat eiser voor de LTTE had gewerkt. De volgende dag is de politie teruggekomen en heeft het huis doorzocht. Daarbij hebben ze een schoolidentiteitskaart van eiser gevonden en meegenomen. Eiser is vervolgens naar Colombo gegaan en heeft van daaruit zijn land verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het bepaalde in het eerste lid, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten heeft overgelegd, dat zijn relaas positieve overtuigingskracht ontbeert en dat eiser daarom op basis van dit relaas niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, van de Vw 2000. Daarnaast komt eiser volgens verweerder op grond van zijn Tamil-afkomst en andere individuele factoren evenmin in aanmerking voor een vergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich tevens op het standpunt dat in Sri Lanka geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
3. De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2011 en met de bevestiging daarvan door de Afdeling bij uitspraak van 6 september 2011, in rechte vast is komen te staan dat verweerder aan eiser in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen vanwege het ontbreken van documenten ter vaststelling van de reisroute. Met inachtneming hiervan heeft verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig kunnen achten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de stelling van eiser dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (het ambtsbericht) inzake Sri Lanka van juli 2011 volgt dat in de eerdere procedure onjuiste aannames zijn gedaan over controles bij checkpoints, geen aanleiding hoeven te zien om te komen tot een herbeoordeling van het asielrelaas. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het ambtsbericht van juli 2011 betrekking heeft op de periode juli 2010 tot en met juli 2011 en dat de informatie daarin – voor zover deze al zou afwijken van de informatie in eerdere ambtsberichten – daarom niet kan leiden tot een ander oordeel inzake de geloofwaardigheid van het relaas. Het vertrek van eiser uit Puthukudiyiruppa en de uiteindelijke uitreis via Colombo hebben plaatsgevonden in januari/februari 2009. Daarom heeft verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid kunnen uitgaan van de informatie in het ambtsbericht van september 2008, die overeenkomt met de informatie in het ambtsbericht van augustus 2009. Dit laatste ambtsbericht heeft specifiek betrekking op de periode oktober 2008 tot en met augustus 2009. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op basis van zijn individuele relaas in Sri Lanka geen gegronde vrees heeft voor vervolging of voor een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft in beroep een ongedateerde brief overgelegd van N. Sivasakthy Ananthan, parlementslid voor het Vanni District. Het parlementslid maakt er melding van dat eiser door de Sri Lankaanse autoriteiten wordt gezocht vanwege zijn betrokkenheid bij de LTTE en dat zijn leven daarom gevaar loopt. De rechtbank betrekt deze brief bij de beoordeling van het beroep op basis van artikel 83 van de Vw 2000. Deze brief is opgesteld op basis van verklaringen van de vader van eiser. Niet gebleken is dat aan de informatie in de brief een eigen onderzoek van het parlementslid ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank met deze brief zijn relaas niet alsnog aannemelijk gemaakt.
4. Het geschil spitst zich thans toe op de vraag of eiser, gezien zijn Tamil-afkomst en specifieke individuele kenmerken, bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling in zin van artikel 3 van het EVRM. In dit verband heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 9 juni 2011 overwogen dat verweerder de verschillende op eiser van toepassing zijnde risicofactoren, onderling en in samenhang bezien en in samenhang met de algemene situatie in Sri Lanka, dient te beoordelen. Bij de beoordeling of sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM dient verweerder tevens het door eiser in beroep overgelegde ‘Sri Lanka police message form’ van
22 december 2009 te betrekken.
5. Verweerder heeft zich in dit verband in het thans bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. Uit onderzoek door bureau Documenten is gebleken dat er bijzonderheden zijn aangetroffen met betrekking tot de opmaak en afgifte van het door eiser overgelegde ‘Sri Lanka police message form’. Daarom is het document zeer wel mogelijk niet opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten. Gelet hierop is volgens verweerder niet aannemelijk dat eiser daadwerkelijk door de politie wordt gezocht en dat hij in verband hiermee bij terugkeer naar Sri Lanka te vrezen zal hebben. Het enkele feit dat iemand Tamil is, is volgens verweerder onvoldoende voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Voorts is niet gebleken dat eiser verdacht wordt van betrokkenheid bij de LTTE en dat hij in verband daarmee te vrezen heeft van de autoriteiten. Het feit dat eiser uit de omgeving van Jaffna komt, maakt dit niet anders. Uit het ambtsbericht van juni 2010 blijkt namelijk dat de regering in december 2009 bekend heeft gemaakt dat personen met een identiteitskaart vrij kunnen reizen tussen Jaffna en het schiereiland. Verweerder hecht geen geloof aan de verklaring van eiser dat hij zijn identiteitskaart bij zijn neef heeft achtergelaten en dat de kaart door de politie is ingenomen. Deze verklaring strookt immers niet met zijn verklaring in het nader gehoor van 3 maart 2009 dat dit document zich bij zijn zwager bevond. Er is daarom volgens verweerder niet gebleken dat eiser dit document niet meer in zijn bezit zou kunnen krijgen. Dat de neef en de zwager dezelfde persoon zijn, wordt door verweerder niet gevolgd. De zwager woonde namelijk in Puthukudiyiruppa, terwijl de neef in Navalprliya woonde. Ook de leeftijd en het geslacht van eiser kunnen volgens verweerder niet leiden tot het verlenen van een vergunning, nu niet is gebleken dat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten heeft gestaan. Verder blijkt uit het ambtsbericht van juni 2010 onder meer dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Sri Lankanen in de negatieve belangstelling staan van de autoriteiten, dat het aanvragen van asiel in het buitenland niet wordt gezien als oppositie tegen de staat en dat voor zover bekend geen maatregelen worden getroffen tegen terugkerende asielzoekers. Nu niet is gebleken dat eiser door de autoriteiten wordt verdacht van werkzaamheden voor de LTTE, kan het feit dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd, waar mogelijk fondsenwerving plaatsvindt voor de LTTE, volgens verweerder niet leiden tot vergunningverlening. Ook het feit dat eiser niet beschikt over een grensoverschrijdend document zonder in- of uitreisstempels kan daarom geen reden zijn om een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM aan te nemen, aldus verweerder. De door eiser aangehaalde rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFH) van december 2010 en 22 september 2011, de Canadese Immigration and Refugee Board (IRB) van 22 augustus 2011 en de coalitie van 40 Engelse organisaties ‘Still Human Still Here’ van 1 augustus 2011, behelzen dezelfde periode als het ambtsbericht van juni 2010 en kunnen daarom niet leiden tot een ander oordeel. Verweerder stelt tevens dat uit het relaas van eiser niet blijkt dat zijn familie in de negatieve aandacht van de autoriteiten stond en dat evenmin is gebleken dat een oudere broer op borgtocht is vrijgelaten. Dat de broer van eiser gevlucht is naar het Verenigd Koninkrijk en daar een asielaanvraag heeft ingediend, maakt niet dat hij in de negatieve aandacht stond. De stelling van eiser dat hij littekens heeft, is niet medische stukken onderbouwd.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 juni 2011 in rechte vast is komen te staan dat verweerder de juistheid van het ‘Sri Lanka police message form’ niet betwist. Verweerder heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan thans aan de authenticiteit van het document getwijfeld moet worden. De tweede verklaring
5 september 2011 van onderzoek van bureau Documenten is inhoudelijk tegenstrijdig met de eerdere verklaring van onderzoek van dit bureau van 23 november 2010, terwijl uit de tweede verklaring van onderzoek niet blijkt dat sprake is van voortschrijdend tactisch inzicht. Eiser wijst er voorts op dat het, nu het een eerste procedure betreft, niet vereist is dat hij onomstotelijk de authenticiteit van het document aantoont.
7. De rechtbank overweegt dat een verklaring van onderzoek van bureau Documenten volgens vaste jurisprudentie een deskundigenbericht is, dat met de vereiste zorgvuldigheid is opgesteld en met voldoende waarborgen is omkleed, waardoor het op een voor de rechter te controleren wijze tot stand is gekomen. Verweerder mag bij de besluitvorming van de juistheid van deze informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit bericht. Naar het oordeel van de rechtbank levert hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten in vorenbedoelde zin. Daar waar in de verklaring van onderzoek van 20 november 2010 is geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan over de opmaak en afgifte van het document en dat niet duidelijk is welke waarde kan worden gehecht aan het feit dat er wijzigingen in de datum zijn aangebracht, wordt in de verklaring van onderzoek van
5 september 2011 geconcludeerd dat het onderzochte document zeer wel mogelijk niet is opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten, omdat er bijzonderheden zijn aangetroffen voor wat betreft de opmaak en afgifte van het document. De rechtbank acht het verschil in conclusies afdoende toegelicht door voortschrijdend tactisch inzicht. Verder heeft eiser geen contra-expertise ingediend aan de hand waarvan hij de conclusies van het onderzoek kan weerleggen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op de verklaring van onderzoek van 5 september 2011 kunnen baseren en hij zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser met het overgelegde ‘Sri Lanka police message form’ niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk door de politie wordt gezocht en dat hij daardoor bij terugkeer naar Sri Lanka te vrezen zal hebben.
8. Eiser stelt voorts dat verschillende van de risicofactoren als genoemd in de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008 inzake N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BF0428) wel degelijk op hem van toepassing zijn. Hij wijst daarbij op zijn Tamil-afkomst, zijn leeftijd en geslacht, het feit dat hij niet over identiteitsdocumenten of over een paspoort met verblijfsaantekeningen beschikt, dat hij afkomstig is uit het noorden, dat sprake is van een asielaanvraag in het buitenland en verblijf in Nederland waar fondsenwerving voor de LTTE plaatsvindt, dat hij littekens heeft en dat zijn familie in de negatieve belangstelling staat. Hierdoor zal hij bij terugkeer verdacht worden van banden met de LTTE en loopt hij een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar de hiervoor in rechtsoverweging 5 genoemde rapporten. Eiser stelt dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het ambtsbericht van juni 2010, aangezien de door hem aangehaalde rapporten van een latere datum zijn. Daarnaast heeft eiser in beroep verwezen naar een artikel van Amnesty International van 1 november 2011, “Sri Lanka’s empty promises and denial of rights exposed at UN”, het rapport ‘Out of the Silence: New Evidence of Ongoing torture in Sri Lanka, 2009-2011’ van de Britse organisatie Freedom from torture, een briefing van 13 september 2012 ‘Sri Lankan Tamils tortured on return from the UK’ van diezelfde organisatie, het rapport ‘Returnees at risk: detention and torture in Sri Lanka’ van
16 september 2012 van de organisatie Tamils against Genocide, een rapport van Human Rights Watch (HRW) van 7 augustus 2012 over de uitzetting van Sri Lankaanse asielzoekers, een notitie van VluchtelingenWerk Nederland over mishandeling van Tamils bij terugkeer naar Sri Lanka, een artikel van ‘Tamilnet’ van 28 april 2012 en naar de antwoorden van verweerder van 12 september 2012 op Kamervragen over de uitzetting van Tamils naar Sri Lanka. Uit voornoemde informatie blijkt volgens eiser dat iedere Tamil die terugkeert thans een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft voorts verwezen naar uitspraken van verschillende nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank, waarin is geoordeeld dat de situatie van terugkerende afgewezen Tamil-asielzoekers wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de in het ambtsbericht van juli 2011 beschreven periode. Tevens heeft hij op verzoek van de rechtbank stukken overgelegd inzake de asielprocedure van zijn broer, [persoon A], die in het Verenigd Koninkrijk is toegelaten als vluchteling, alsmede een ‘autorisation de séjour’ van zijn andere broer, [persoon B], afgegeven door de Franse autoriteiten op 9 oktober 2012 en geldig tot 8 januari 2013.
9. De rechtbank houdt ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep rekening met de door eiser na het bestreden besluit overgelegde stukken en verstaat de reactie van verweerder ter zitting aldus dat verweerder het bestreden besluit handhaaft. Niet iedere naar Sri Lanka terugkerende Tamil loopt volgens verweerder een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder verwijst voorts naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 12 september 2012, waarin is aangegeven dat er op dit moment geen aanleiding bestaat om het huidige beleid aan te passen of in afwachting van het eerstvolgende ambtsbericht beslissingen of uitzettingen op te schorten. Verweerder heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een familierechtelijke relatie tussen hem en [persoon A] en [persoon B], de personen van wie Britse en Franse documenten zijn overgelegd. Daartoe voert verweerder aan dat eiser zijn identiteit niet met documenten heeft onderbouwd en dat de verklaringen die hij heeft afgelegd in strijd zijn met de verklaringen van zijn gestelde broers. Daarnaast is verweerder van mening dat, ook indien ervan uit moet worden gegaan dat de betreffende personen broers zijn van eiser, dit niet betekent dat eiser zelf in de negatieve belangstelling staat en dientengevolge te vrezen heeft voor een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
10. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat eiser de familierechtelijke relatie tussen hem en [persoon A] en [persoon B] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Weliswaar heeft verweerder in het bestreden besluit het ontbreken van identiteitsdocument aan eiser tegengeworpen, maar verweerder heeft daaraan niet de conclusie verbonden dat de identiteit van eiser ongeloofwaardig is. Door ter zitting toch de identiteit van eiser en de familieband met genoemde personen in twijfel te trekken, neemt verweerder een standpunt in dat niet is te herleiden tot het bestreden besluit.
11. De rechtbank gaat er dus van uit dat verweerder niet heeft bestreden dat [persoon A] en [persoon B] daadwerkelijk broers van eiser zijn. Gebleken is dat [persoon A] in het Verenigd Koninkrijk een asielstatus is verleend. Al gelet hierop is de stelling van verweerder dat niet is gebleken dat familieleden van eiser in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staan vanwege hun betrokkenheid bij de LTTE, niet houdbaar. Dat de verklaringen van eiser niet overeenkomen met de verklaringen die [persoon A] in het Verenigd Koninkrijk heeft afgelegd en dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is geacht, doet hieraan niet af.
12. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser een jonge Tamil-man is, afkomstig uit het noorden van Sri Lanka. Ook is niet in geschil dat eiser geruime tijd in Nederland verblijft, dat hij hier asiel heeft aangevraagd en dat hij niet beschikt over een paspoort met verblijfsaantekeningen.
13. Bij de beoordeling van de vraag of eiser, gelet op de hiervoor genoemde risicofactoren, bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van juni 2010. Uit dit ambtsbericht volgt onder meer dat de meeste repatrianten na aankomst op het vliegveld worden gecontroleerd door de Sri Lankaanse immigratiemedewerkers. Voor zover bekend wordt bij de inreiscontrole geen onderscheid gemaakt naar afkomst. Er worden volgens een bron wel vragen gesteld in verband met voormalige betrokkenheid bij de LTTE. Als er twijfel bestaat over de identiteit van de betrokken persoon, dan wordt deze door de Immigratiedienst doorverwezen naar de Criminal Investigation Department. Afhankelijk van de situatie wordt de repatriant daarna voor ondervraging doorverwezen naar de State Intelligence Service en/of de Terrorist Investigation Departement. Repatrianten die betrokken zijn geweest bij de LTTE worden verder ondervraagd of vastgehouden. Daarbij wordt ook gelet op een eventueel eerder illegaal vertrek uit Sri Lanka. Tamils uit het noorden en oosten worden hierbij nauwkeuriger ondervraagd dan andere personen. Er zijn geen aanwijzingen dat terugkerende Sri Lankanen negatief in de belangstelling staan van de Sri Lankaanse autoriteiten. Het aanvragen van asiel in het buitenland wordt niet gezien als oppositie tegen de staat. Bij terugkeer worden voor zover bekend geen maatregelen genomen tegen afgewezen asielzoekers. De mogelijkheid bestaat dat ze kort worden ondervraagd, maar er is geen aanwijzing dat ze worden mishandeld vanwege hun verblijf in het buitenland.
14. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiser heeft aangevoerd voldoende aannemelijk is geworden dat de situatie van terugkerende afgewezen Tamil asielzoekers in 2011 en 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de in het ambtsbericht van juni 2010 beschreven periode. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat er diverse gevallen bekend zijn van Tamils die bij terugkeer naar Sri Lanka gevangen zijn genomen en gemarteld. Het gaat dan met name om personen die door de Sri Lankaanse autoriteiten verdacht werden van eigen betrokkenheid of betrokkenheid van hun familieleden bij de LTTE. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van de in rechtsoverweging 12 opgesomde risicofactoren niet worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer in Sri Lanka eenzelfde behandeling wacht. Het standpunt van verweerder dat hiervan geen sprake is, kan geen stand houden onder de enkele verwijzing naar het ambtsbericht inzake Sri Lanka van juni 2010.
15. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking op grond van het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien, dan wel gebruik te maken van de bevoegdheid als genoemd in artikel 8:51a van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1.180,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1,5 punt voor het verschijnen op beide zittingen;
• waarde per punt € 472,00;
• wegingsfactor 1.
17. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1.180,00.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.T.H. Langeweg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2013.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschriften verzonden:
?