ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ1876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C / 09/ 403863 / HA ZA 11-2463
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vervolging door het Openbaar Ministerie en de gevolgen voor eisers

In deze zaak vorderden eisers, [A] en [B], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, omdat zij zich onrechtmatig behandeld voelden door het Openbaar Ministerie (OM) in het kader van hun strafvervolging. De rechtbank Den Haag oordeelde dat de vorderingen van eisers deels verjaard waren en dat het geschil materieel overeenkwam met een eerdere procedure die zij hadden gevoerd. De rechtbank benadrukte dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken meebrengt dat de civiele rechter de beslissingen van de strafrechter in beginsel niet kan toetsen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen dergelijke omstandigheden waren en dat het OM in dit geval gerechtigd was om met eisers overeen te komen dat zij zouden afzien van schadevergoeding. De rechtbank verklaarde eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
team handel
zaaknummer / rolnummer: C / 09/ 403863 / HA ZA 11-2463
Vonnis van 6 februari 2013
in de zaak van
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. F.B.A.M. van Oss te Harderwijk (voorheen: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [A], [B] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 september 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- het tussenvonnis van 25 januari 2012, waarin een comparitie van partijen is gelast;
- de akte overlegging producties, met de producties 13 tot en met 18;
- de brief van 23 november 2012 van de zijde van [A] en [B], met de “akte uitlating verjaring”, met productie 19;
- het proces-verbaal van comparitie van 4 december 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald. Hiervoor is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Dit is partijen bericht in de brief van 22 januari 2013 van de griffier.
2. De feiten
2.1. In 2004 is de Belastingdienst, onderdeel van de Staat, ten behoeve van de belastingheffing een boekenonderzoek begonnen naar, onder meer, NeSBIC Venture Fund C.V. (hierna: Nesbic) inzake haar belang in de vennootschap VersaTel Telecom International N.V. (hierna Versatel). Nesbic maakte via de vennootschap NeSBIC Groep B.V. (hierna: Nesbic Groep) onderdeel uit van Fortis Bank Nederland Holding N.V. en zij had een indirect aandelenbelang van 35,63% in Versatel. Eind 1998 wilde de raad van commissarissen van Nesbic een deel van dit aandelenbelang verkopen aan een derde en kreeg de heer [C] (hierna: [C]), destijds onder meer voorzitter van de raad van commissarissen van Versatel en bestuurder van Nesbic, opdracht deze aandelenverkoop tot stand te brengen. [A] en [B] waren lid van het management van de Nesbic Groep.
2.2. Op 18 maart 1999 is een optieovereenkomst gesloten tussen Nesbic en de commanditaire vennootschap Dinvest Holding 20 CV (hierna: Dinvest), waarbij de economische eigendom van (een deel van) het aandelenbelang van Nesbic in Versatel werd overgedragen aan Dinvest voor een bedrag van € 1,59 per aandeel (hierna: de optieovereenkomst). Beherend vennoot van Dinvest, met een belang van 95%, was de commanditaire vennootschap Dinvest Holding 21 CV (hierna: Dinvest 21). [A] en [B] waren, naast anderen (onder wie [C]), commanditaire vennoten van Dinvest 21.
2.3. Op 23 juli 1999 is Versatel geïntroduceerd op de beurs (zowel de Nederlandse AEX als de Amerikaanse NASDAQ), waarbij haar aandelen werden geplaatst tegen een introductieprijs van € 9,98 per aandeel.
2.4. In maart/april 2000 is de optieovereenkomst afgewikkeld en heeft Nesbic (een deel van) haar aandelen Versatel verkocht aan Dinvest.
2.5. Op 13 december 2004 heeft de Belastingdienst aan [A] en [B] een kennisgeving gestuurd waarin onder meer is vermeld dat navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1999 en 2000 zullen worden opgelegd evenals boeten over deze navorderingsaanslagen, een en ander in verband met het voordeel dat zij hebben genoten met betrekking tot (de afwikkeling van) de optieovereenkomst.
2.6. Op 4 mei 2005 heeft het openbaar ministerie (hierna: het OM), orgaan van de Staat, een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen, onder meer, [A] en [B] in verband met de verdenking van het handel met voorwetenschap in mei 1999 (overtreding van artikel 46 Wet toezicht effectenverkeer 1995) en oplichting van de raad van commissarissen van Nesbic (overtreding van artikel 326 Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr), een en ander mede bezien in het licht van de beursgang van Versatel. Op 10 mei 2005 zijn nadere vorderingen tot gerechtelijk vooronderzoek ingesteld en deze zijn vervolgens toegewezen door de rechter-commissaris belast met strafzaken in de rechtbank Amsterdam.
2.7. Op 11 mei 2005 zijn [A] en [B] aangehouden en in verzekering gesteld. Tevens heeft op deze datum een doorzoeking van hun woningen plaatsgevonden. De inverzekeringstellingen zijn op 14 mei 2005 geëindigd.
2.8. De gerechtelijke vooronderzoeken zijn op 1 oktober 2007 gesloten. Nadat er overleg was geweest tussen het OM, [B] en [A] en hun toenmalige advocaten, heeft de officier van justitie op 5 november 2007 een transactievoorstel aan [A] gedaan. [A] heeft dit transactievoorstel niet geaccepteerd. [B] had al eerder te kennen gegeven niet akkoord te gaan met een transactievoorstel.
2.9. Op 27 november 2007 heeft de officier van justitie een kennisgeving van verdere vervolging aan [A] en [B] uitgebracht, waarin aan de oorspronkelijke twee verdenkingen, wegens handel met voorwetenschap en oplichting, de verdenkingen wegens de volgende delicten – hier samengevat – waren toegevoegd:
(i) deelname aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr),
(ii) verduistering in dienstbetrekking (artikel 321 in verbinding met artikel 322 Sr),
(iii) valsheid in geschrift met betrekking tot een prospectus in 1999 (artikel 225 lid 1 Sr),
(iv) valsheid in geschrift met betrekking tot een prospectus in 2000 (artikel 225 lid 1 Sr),
(v) valsheid in geschrift met betrekking tot de optieovereenkomst (artikel 225 lid 1 Sr),
(vi) handel met voorwetenschap omstreeks 24 maart 2000 (artikel 46 Wet toezicht effectenverkeer 1995).
2.10. [A] en [B] hebben tegen de onder 2.9 weergegeven kennisgevingen van verdere vervolging op 6 december 2007 elk een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 250 Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend bij de rechtbank Amsterdam. De behandeling van deze bezwaarschriften was voorzien op 20 maart 2008.
2.11. Medio februari 2008 hebben tussen de officier van justitie en de (toenmalige) advocaten van [A] en [B] gesprekken plaatsgevonden over de mogelijkheid om de strafzaken tegen hen te seponeren. [A] en [B] hebben tijdens deze gesprekken verklaard dat zij niet akkoord konden gaan met een beleidssepot en dat zij alleen akkoord wilden gaan met een zogenoemd technisch sepot met sepotcode 02 “onvoldoende wettig en overtuigend bewijs”. Het OM heeft vervolgens te kennen gegeven alleen te kunnen instemmen met een technisch sepot indien [A] en [B] zouden afzien van het instellen van enige schadevergoedingsactie. Naar aanleiding van besprekingen van 3 en 5 maart 2008 heeft de (toenmalige) advocaat van [A] en [B] aan de officier van justitie meegedeeld dat zij moeite hadden met het afzien van enige schadevergoedingsactie.
2.12. De officier van justitie heeft aan [A] en [B] een “aankondiging van de kennisgeving van niet verdere vervolging” gedateerd 14 maart 2008 gestuurd, waarin als reden voor deze beslissingen is vermeld dat onvoldoende aanwijzingen van schuld aanwezig waren. In deze aankondiging heeft de officier van justitie [A] en [B] verzocht te bevestigen dat zij afzien van het instellen van een kosten- en/of schadevergoedingsactie in verband met hun strafzaak. [A] en [B] hebben dit vervolgens op 18 maart 2008 respectievelijk 17 maart 2008 aan de officier van justitie bevestigd.
2.13. Op 19 maart 2008 heeft de officier van justitie aan [A] en [B] een kennisgeving van niet verdere vervolging gestuurd, met als reden “onvoldoende wettig en overtuigend bewijs (code 02)”. Als gevolg van deze kennisgeving is de op 20 maart 2008 voorziene behandeling van de onder 2.10 bedoelde bezwaarschriften niet doorgegaan.
2.14. [A] en [B] hebben op 17 juni 2008 op de voet van de artikel 591 en 591a Sv verzoekschriften tot vergoeding van proceskosten en kosten van rechtsbijstand bij de rechtbank Amsterdam ingediend. Bij beschikkingen van 11 februari 2009 heeft de raadkamer van de rechtbank Amsterdam aan [A] en [B] een vergoeding uit
’s Rijks kas toegekend van € 200.054,38 respectievelijk € 280.564 in verband met de kosten van rechtsbijstand die zij hebben gemaakt ten behoeve van de tegen hen ingestelde strafzaken.
2.15. De raadkamer van het gerechtshof Amsterdam heeft met beschikkingen van 10 december 2010 de onder 2.14 genoemde beschikkingen van de rechtbank vernietigd en [A] en [B] niet-ontvankelijk verklaard in hun op grond van artikel 591a Sv ingestelde verzoeken. Het gerechtshof heeft in dit verband, onder meer, geoordeeld dat er een rechtsgeldige (strafrechtelijke) vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen het OM enerzijds en [B] en [A] anderzijds. Voorts heeft het hof geoordeeld dat [A] en [B] niet zijn gedwongen tot het nemen van hun beslissing en dat hun voldoende tijd is gegund om weloverwogen met hun raadslieden de consequenties van het ondertekenen van een strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst onder ogen te zien.
2.16. Bij brieven van 10 maart 2011 heeft de toenmalige advocaat van [A] en [B] aan de Staat meegedeeld dat [A] en [B] de “strafrechtelijke vaststellingsovereenkomst” partieel vernietigen voor zover het de voorwaarde betreft dat zij afzien van het instellen van een kosten- en/of schadevergoedingsactie in verband met de strafzaak. Voorts is in deze brief vermeld dat [A] en [B] zich hun recht tot nakoming van de verbintenis tot vergoeding van de door hen geleden schade voorbehouden.
3. Het geschil
3.1. [A] en [B] vorderen, samengevat:
I. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [A] en [B] heeft gehandeld door het aanvangen en voortzetten van hun vervolging;
II. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [A] en [B] heeft gehandeld door aan de kennisgeving van niet verdere vervolging de voorwaarde te stellen dat zij zouden afzien van een schadeclaim;
III. te verklaren voor recht dat de voorwaarde rechtsgeldig is vernietigd, althans de voorwaarde in de vaststellingsovereenkomst van 17 maart 2008 te vernietigen;
IV. de Staat te veroordelen om aan [A] te betalen: a) een bedrag van
€ 200.054,38, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, in verband met gemaakte juridische kosten in de strafzaak en b) een schadebedrag, nader op te maken bij staat, in verband met de overige geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat;
V. de Staat te veroordelen om aan [B] te betalen: a) een bedrag van
€ 280.564, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, in verband met gemaakte juridische kosten in de strafzaak en b) een schadebedrag, nader op te maken bij staat, in verband met de overige geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat;
VI. de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2. [A] en [B] hebben – samengevat – het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd.
(i) Het OM heeft hen ten onrechte als verdachte aangemerkt van (ernstige) strafbare feiten en hen zonder grond geconfronteerd met langdurige en ingrijpende strafvorderlijke maatregelen. Allereerst heeft de strafvervolging in strijd met het una via-beginsel plaatsgevonden, omdat voor hetzelfde feitencomplex in december 2004 navorderingsaanslagen voor de inkomens- en vermogensbelasting met vergrijpboeten zijn opgelegd. In de artikelen 67o en 69a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat het recht op strafvervolging vervalt indien de inspecteur een vergrijpboete heeft opgelegd bij een aanslag of een navorderingsaanslag. Daarnaast heeft het OM bij de strafvervolging gebruikgemaakt van door hen ingediende fiscale bezwaarschriften, hetgeen détournement de pouvoir en schending van de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 Awr in verbinding met artikel 2:5 Algemene wet bestuursrecht meebrengt.
(ii) Het onderzoek van het OM is gebaseerd geweest op een economische misvatting. De in de optieovereenkomst opgenomen prijs per aandeel van € 1,59 was namelijk een reële prijs en de beursgang van Versatel was ten tijde van het sluiten van de optieovereenkomst nog verre van aannemelijk. Van oplichting van de raad van commissarissen van Nesbic dan wel van handel met voorwetenschap was dan ook geen sprake. Hieruit volgt dat een redelijke verdenking van schuld ten aanzien van deze strafbare feiten voorafgaand en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek niet aanwezig kan zijn geweest.
(iii) Het OM heeft de strafprocedure in maart 2008 geëindigd met een kennisgeving van niet verdere vervolging (hierna: het technisch sepot), maar heeft hieraan ten onrechte de voorwaarde verbonden dat zij, [A] en [B], geen aanspraak zouden maken op schadevergoeding. Het stellen van een dergelijke voorwaarde is in strijd met het wettelijk systeem van het strafprocesrecht, zodat de voorwaarde van rechtswege nietig is. Bij een technisch sepot is immers sprake van een limitatief en imperatief stelsel, waarin het OM geen keuzevrijheid heeft. Indien het OM van oordeel is dat er onvoldoende bewijs voorhanden is, moet het een technisch sepot afgeven. Hieraan kunnen vervolgens geen voorwaarden worden verbonden.
(iv) De voorwaarde is verder tot stand gekomen onder invloed van wilsgebreken (bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling), als gevolg waarvan zij gedwongen zijn in te stemmen met het voorstel om af te zien van een schadeclaim. De voorwaarde is op deze grond(en) nietig, althans vernietigbaar.
(v) Als gevolg van het onrechtmatig handelen van het OM hebben zij, [A] en [B], kosten van rechtsbijstand moeten maken in de strafprocedure en hebben zij ook verdere schade geleden.
3.3. De Staat verweert zich met een betoog dat als volgt kan worden samengevat.
(i) [A] en [B] zijn niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De tussen partijen gesloten (strafrechtelijke) overeenkomsten staan in de weg aan toewijzing van enige vordering die verband houdt met het verkrijgen van een schadevergoeding. Door deze overeenkomsten kunnen zij zich ook niet meer beroepen op de stelling dat het strafrechtelijk optreden jegens hen onrechtmatig zou zijn geweest.
(ii) Het gerechtshof heeft in de onder 2.15 weergegeven beschikkingen geoordeeld dat de bedoelde overeenkomsten de strafrechtelijke toets kunnen doorstaan. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat de civiele rechter moet uitgaan van de juistheid van de (strafrechtelijke) beslissingen van de strafrechter.
(iii) Het OM was in dit geval gerechtigd met [A] en [B] overeen te komen dat zij zouden afzien van het instellen van een schadevergoedingsactie. Deze afspraak is aan te merken als een afzonderlijke overeenkomst, die los staat van het technisch sepot. De afspraak is het resultaat van onderhandelingen tussen partijen over de wijze waarop de strafzaak zou worden geseponeerd en behelst geen voorwaarde voor het sepot door het OM. De aanvullende afspraak is ook niet vermeld in de kennisgevingen van niet verdere vervolging van 19 maart 2008.
(iv) Aan de totstandkoming van de (strafrechtelijke) overeenkomsten kleven geen wilsgebreken (bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden). Het beroep op dwaling slaagt evenmin, nu het OM geen mededelingsplicht heeft geschonden. Ook de vaststellingsovereenkomst staat in de weg aan een beroep op dwaling.
(v) De onder 3.1 sub I, IV en V weergegeven vorderingen, die zijn gebaseerd op de stelling dat de Staat door het aanvangen en voortzetten van de vervolging onrechtmatig jegens [A] en [B] heeft gehandeld, zijn verjaard. Op 11 mei 2005 zijn [A] en [B] aangehouden en in verzekering gesteld en heeft een doorzoeking van hun woningen plaatsgevonden. Van deze datum af waren zij dus bekend met de (rechts)persoon die zij in geval van een onrechtmatige daad aansprakelijk zouden willen houden en ook met eventuele schade als gevolg van hun vervolging. Stuiting van de verjaring heeft niet vóór 12 mei 2010 plaatsgevonden.
(vi) Het strafrechtelijke optreden was overigens niet onrechtmatig. De rechter-commissaris heeft op vordering van de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek geopend en tevens toestemming verleend voor het verrichten van een doorzoeking van de woningen van [A] en [B]. Er was dus voldoende verdenking om een strafvervolging jegens hen in te stellen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken staat in de weg aan toetsing van de juistheid van deze beslissingen van de strafrechter in een civiele procedure. In deze procedure moet dan ook worden aangenomen dat jegens [A] en [B] een redelijke verdenking heeft bestaan die strafrechtelijk optreden rechtvaardigde.
(vii) Afgezien daarvan waren er wel degelijk gronden voor een redelijke verdenking van schuld. Anders dan [A] en [B] betogen, had de verdenking jegens hen niet alleen betrekking op het gegeven dat de prijs van het aandeel Versatel niet marktconform was. Zo bestond ook het vermoeden dat [A] en [B] bij het afsluiten van de optieovereenkomst gebruik hadden gemaakt van voorwetenschap en werden zij tevens verdacht van valsheid in geschrift en deelname aan een criminele organisatie.
(viii) Ook het una via-beginsel belet de strafrechtelijke vervolging van [A] en [B] niet. De vervolging (onder meer ter zake van handel met voorwetenschap en ter zake van oplichting) had immers geen betrekking op het fiscale verwijt waarvoor de fiscale vergrijpboeten zijn opgelegd. Het fiscale verwijt betrof het doen van opzettelijk onjuiste aangifte (overtreding van artikel 69 lid 2 Awr), en daarvoor is geen strafrechtelijke vervolging ingesteld. Er is dus geen détournement de pouvoir of schending van een geheimhoudingsplicht. Het OM heeft ook niet de beschikking gehad over de door [A] en [B] ingediende fiscale bezwaarschriften. Daarnaast geldt de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr niet voor het OM.
(ix) De stellingen van [A] en [B] zijn ontoereikend om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat zich hier een geval van “gebleken onschuld” voordoet. Zo is niet gebleken dat het OM evident op het verkeerde spoor zat bij zijn aanname dat de prijs van € 1,59 voor het aandeel van Versatel niet marktconform was. Voorts heeft het gerechtshof in de beschikkingen van 10 december 2010 geoordeeld dat het OM niet onrechtmatig heeft gehandeld door [A] en [B] te vervolgen. De juistheid van dit oordeel kan, gegeven het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, in deze procedure ook niet op juistheid worden getoetst.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Als meest verstrekkende verweren heeft de Staat aangevoerd dat [A] en [B] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat (i) hun vorderingen deels zijn verjaard en (ii) partijen een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan zij niet gerechtigd zijn een schadevergoedingsvordering tegen de Staat in te stellen. De rechtbank zal deze verweren hierna afzonderlijk bespreken.
Verjaring?
4.2. De Staat heeft aangevoerd dat de onder 3.1 sub I, IV en V weergegeven vorderingen zijn verjaard, omdat de termijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verstreken. [A] en [B] hebben ter comparitie erkend dat deze vorderingen zijn verjaard, maar alleen voor zover deze betrekking hebben op de periode vóór 10 maart 2006. Volgens hen heeft het onrechtmatig handelen van de Staat zich niet beperkt tot de aanhouding en dwangmaatregelen op en na 11 mei 2005, maar heeft dat voortgeduurd tot en met 19 maart 2008 (de kennisgeving van niet verdere vervolging). Voorts hebben zij met de onder 2.16 bedoelde brieven van 10 maart 2011 de verjaring van de rechtsvordering tot vergoeding van schade gestuit. Deze stuiting is geldig voor zover deze ziet op rechtsvorderingen inzake schade die (mede) het gevolg is van onrechtmatige gedragingen die hebben plaatsgevonden in de periode na 10 maart 2006.
4.3. Het verjaringsverweer van de Staat slaagt. Hierbij is het volgende van belang. Op 11 mei 2005 zijn [A] en [B] aangehouden en in verzekering gesteld en heeft een doorzoeking van hun woningen plaatsgevonden. Vanaf dat moment was voor hen duidelijk dat zij, in hun eigen visie, ten onrechte werden verdacht en zijn aangehouden en aan een gerechtelijk vooronderzoek werden onderworpen. Ook waren zij vanaf dat moment of kort erna ermee bekend dat zij als gevolg van deze aanhouding en vervolging schade zouden lijden – in hun visie onder meer inkomens- en reputatieschade en schade wegens juridische kosten – en dat de Staat de hiervoor aansprakelijke persoon was. De Staat is immers de enige die een strafvervolging kan instellen en in het kader hiervan dwangmiddelen kan aanwenden. Vanaf 11 mei 2005 hadden zij kunnen besluiten een schadevordering in te stellen of een stuitingshandeling te verrichten. Op grond van de wet en bestendige jurisprudentie kan niet worden aanvaard dat een benadeelde tot het einde van de strafzaak moet wachten wanneer hij aan een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat ten grondslag legt dat er dwangmiddelen in strijd met de wet, dan wel met veronachtzaming van fundamentele rechten zijn toegepast. De onrechtmatigheid van het gebruik van dwangmiddelen, daaruit voortvloeiende schade en de aansprakelijke persoon blijken immers niet door de afloop van de strafzaak.
4.4. Gelet op het onder 4.3 vermelde is de verjaringstermijn aangevangen op 12 mei 2005. Aan deze aanvang kan niet afdoen dat [A] en [B] niet wisten tot welke hoogte hun inkomens- en reputatieschade zou reiken en dat dit pas later inzichtelijk werd. Kennis van alle componenten van de schade of van de gehele omvang daarvan is niet bepalend voor het aanvangen van de verjaringstermijn. Bij derving van inkomsten en bij andere voortdurende (doorlopende) schade is de datum waarop bekend wordt dat dergelijke schade uit de onrechtmatige daad wordt geleden, de datum waarop de verjaringstermijn gaat lopen. Nu niet is gesteld of gebleken dat [A] en [B] de verjaring vóór 12 mei 2010 hebben gestuit, zijn de onder 3.1 sub I, IV en V weergegeven vorderingen verjaard. Hieruit volgt dat aan de onder 2.16 vermelde brieven geen stuitende werking toekomt.
Ook indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat aan de verzoekschriftprocedure als bedoeld in artikel 591a Sv een stuitende werking toekomt, moet deze stuiting, gelet op het bepaalde in artikel 3:316 lid 2 BW, geacht worden niet te hebben plaatsgevonden. Er is namelijk niet voldaan aan het vereiste dat [A] en [B] binnen zes maanden na de afwijzende beschikkingen van 10 december 2010 van het gerechtshof een hernieuwde eis hebben ingesteld.
Rechtsgeldige “vaststellingsovereenkomst”?
4.5. De rechtbank constateert dat het gerechtshof in de op grond van artikel 591a Sv gevoerde procedure materieel over precies dezelfde kwestie heeft geoordeeld als nu aan de orde is. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat er dan in beginsel aan in de weg de juistheid van de onder 2.15 weergegeven beschikkingen van het gerechtshof in deze civiele procedure te toetsen. Slechts indien de strafrechter beslissingen heeft genomen met veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen, zodat niet langer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het strafgeding kan worden gesproken, en de ongunstige gevolgen voor de verdachte van die beslissingen niet binnen het strafrecht zelf ongedaan gemaakt kunnen worden, is plaats voor toetsing door de civiele rechter. Deze situatie doet zich hier niet voor. Dat de toets van de raadkamer van het gerechtshof mogelijk een enigszins andere is dan de toets die in een civiele procedure toegepast zou worden en de strafraadkamer niet over hetzelfde repertoire aan mogelijke beslissingen (dicta) beschikt als de civiele rechter, is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat in dit concrete geval de op grond van artikel 591a Sv gevoerde procedure voor [A] en [B] een niet met voldoende juridische waarborgen omklede rechtsgang is geweest. Andere feiten en omstandigheden op grond waarvan geoordeeld kan worden dat in deze procedure een uitzondering moet worden gemaakt op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, hebben [A] en [B] niet gesteld en heeft de rechtbank ook zelf niet vastgesteld.
4.6. Gelet hierop moet de rechtbank in deze procedure uitgaan van de juistheid van de beschikkingen van het gerechtshof en moet zij het ervoor houden dat tussen partijen een rechtsgeldige (strafrechtelijke) overeenkomst is gesloten op grond waarvan [A] en [B] niet gerechtigd zijn de door hun gevorderde schadevergoeding jegens de Staat in te stellen. Dit brengt mee dat [A] en [B] niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen zoals weergegeven in onderdeel 3.2 sub II en III, en ook op deze grond niet in de vorderingen sub IV en V.
4.7. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Terecht is niet in geschil dat het verbinden van een voorwaarde aan een technisch sepot in algemene zin niet is toegestaan, gelet op het bepaalde in de artikelen 167 lid 2 en 242 Sv. De rechtbank is van oordeel dat het OM in dit specifieke geval echter wel met [A] en [B] mocht overeenkomen dat zij zouden afzien van het instellen van een schadevergoedingsactie. Van een “voorwaardelijk” sepot, in de zin dat bij het niet nakomen van de “voorwaarde” – het afzien van het instellen van schadevergoedingsacties – het OM alsnog tot vervolging zal overgaan, is in deze zaak namelijk geen sprake. Het afgeven van het technisch sepot was het resultaat van het feit dat [A] en [B] daaraan voorafgaand, nadat zij daarover bijgestaan door hun advocaat met de officier van justitie hadden overlegd, akkoord zijn gegaan met het afzien van het indienen van enige schadevergoedingsactie. Waren zij niet akkoord gegaan met deze “voorwaarde”, dan had het OM geen technisch sepot behoeven af te geven en was het OM vrij geweest een beslissing te nemen die hem op dat moment het meest wenselijk voorkwam. Anders dan [A] en [B] hebben aangevoerd, is in algemene zin onjuist dat het OM een technisch sepot moet afgeven, indien er onvoldoende bewijs is. Een technisch sepot kan namelijk ook beleidsaspecten hebben. Dat onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden is, behoeft bovendien niet te betekenen dat dit ook bij verder onderzoek niet te vinden zal zijn. Gelet op het voorgaande is geen sprake van strijd met de wet of de openbare orde, zodat van nietigheid van de tussen partijen overeengekomen afspraak dat [A] en [B] af zouden zien van enige schadevergoedingsacties, op deze gronden geen sprake is.
4.8. Evenzeer ten overvloede overweegt de rechtbank dat het door [A] en [B] gedane beroep op bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling, evenmin slaagt. Hoewel het OM hun wel degelijk voor het blok heeft gezet en zij aldus voor een moeilijke afweging zijn geplaatst, ook gelet op de belangen van hun gezinnen, en deze situatie voor hen ontegenzeggelijk ernstige druk opleverde, is naar het oordeel van de rechtbank géén sprake van ontoelaatbare druk die is te kwalificeren als bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden. Voor zover aan hun zijde sprake is geweest van dwaling, was die niet verschoonbaar. Dit brengt mee dat de tussen partijen gemaakte afspraak, inhoudende dat [A] en [B] zouden afzien van enige schadevergoedingsactie, ook niet op deze gronden vernietigd kan worden.
Slotsom
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [A] en [B] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De verdere verweren van de Staat kunnen onbesproken blijven. Bij deze uitkomst past dat [A] en [B] worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 8.689 in totaal, als volgt opgebouwd: wegens verschotten (griffierecht) € 3.529 en wegens salaris advocaat € 5.160 (twee punten à € 2.580, volgens tarief VII).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. verklaart [A] en [B] niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
5.2. veroordeelt [A] en [B] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 8.689, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na heden, indien (een van) gedaagden voormelde proceskosten niet voordien hebben vergoed;
5.3. veroordeelt [A] en [B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131 aan salaris advocaat, te vermeerderen – onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [A] en [B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan – met een bedrag van € 68 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.4. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. M.E. Honée en mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.