Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/7989
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2013 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats],
(gemachtigde: mr. L. Kuijper),
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. G.E. Eind).
Bij besluit van 16 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij gedurende de tijdvakken van 29 augustus 1961 tot en met 18 mei 1981, van 22 maart 1983 tot en met 19 december 1985 en van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 niet verzekerd is geweest voor de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 10 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 oktober 2012 heeft eiseres nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 januari 2013. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiseres is van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 werkzaam geweest bij het Iran-United States Claims Tribunal (IUSCT) te Den Haag. Op 14 juni 2011 heeft eiseres in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een aanvraag om een ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij de Svb. Bij besluit van 16 december 2011 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 1 augustus 2011 een AOW-uitkering toegekend ter hoogte van 32% van het pensioen voor een alleenstaande. Daarbij heeft verweerder de tijdvakken van 29 augustus 1961 tot en met 18 mei 1981, van 22 maart 1983 tot en met 19 december 1985 en van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 aangemerkt als niet verzekerde perioden ingevolge de AOW.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat, gelet op het bezwaar van eiseres, enkel de periode van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 gedurende welke eiseres werkzaam was bij het IUSCT in geschil is.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat eiseres gedurende de in geschil zijnde periode uitgesloten is van verzekering voor de AOW aangezien op haar het sociale zekerheidsstelsel van het IUSCT van toepassing was. Verweerder heeft geconcludeerd dat op het AOW-pensioen van eiseres daarom terecht een korting is toegepast tot 32%.
3. Eiseres voert hiertegen aan -en zij wijst daarbij op artikel 20, tweede lid, van de “Briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de President van het IUSCT van 24 september 1990 inzake het toekennen van voorrechten en immuniteiten aan het Tribunaal”-, dat binnen het IUSCT geen met het Nederlandse stelsel vergelijkbaar sociale zekerheidsstelsel bestond op grond waarvan zij aanspraak kon maken op een ouderdomspensioen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres een verklaring van 24 september 2012 overgelegd van het IUSCT waarin namens het IUSCT wordt gesteld dat het Tribunaal niet voorziet in een pensioenregeling voor haar medewerkers. Tevens is volgens eiseres van belang dat zij naast haar inkomen bij het IUSCT, een Anw-uitkering genoot, een levensverzekeringsuitkering heeft ontvangen evenals een Shell-pensioen, waarover zij loonbelasting en premies heeft betaald. Voorts heeft wijlen haar echtgenoot inkomsten-belasting en sociale premies afgedragen, zodat eiseres wel in aanmerking komt voor een hogere AOW uitkering.
4.1 Op grond van artikel 6 van de AOW is verzekerd de ingezetene, dan wel de niet-ingezetene die ter zake van in Nederland verrichte arbeid in dienstbetrekking aan de loonbelasting is onderworpen. In lid 3 is geregeld dat beperking dan wel uitbreiding aan de kring van verzekerden kan worden gegeven. Dit heeft gestalte gekregen in elkaar in tijd opvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen.
4.2 Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder g, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1976, Stb. 557 (KB 557) en artikel 13, eerste en tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989, Stb. 164 (KB 164), is niet verzekerd ingevolge de AOW degene die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de sociale verzekeringsregeling van die organisatie van toepassing is. Voorts is blijkens de beschikkingen van 31 maart 1980, Stcrt. 141, en 21 augustus 1991, Stcrt. 167, houdende Aanwijzing volkenrechtelijke organisaties in Nederland, het IUSCT aangewezen als volkenrechtelijke organisatie als bedoeld in respectievelijk KB 557 en KB 164.
4.3 Artikel 20, tweede lid, van de Briefwisseling tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de President van het IUSCT van 24 september 1990 inzake het toekennen van voorrechten en immuniteiten aan het Tribunaal luidt: “In the event that the Tribunal shall have established its own social security system offering coverage comparable to the coverage under the Netherlands legislation, the Tribunal and its employees shall be exempt from social security provisions in force in the Netherlands, with retroactive affect to 18 May 1981”.
5. De rechtbank stelt voorop dat, uitgaande van vorenvermelde aanwijzing van het IUSCT als volkenrechtelijke organisatie in Nederland, in de briefwisseling van 24 september 1990 (hierna: Overeenkomst) een internationale, door het volkenrecht beheerste overeenkomst tussen Nederland en het IUSCT besloten ligt en dat daarom sprake is van een verdrag, zijnde een bron van volkenrecht.
6. Het IUSCT heeft, zo blijkt uit de brief van 6 oktober 2011 aan de Svb, aan artikel 20, tweede lid, van de Overeenkomst invulling gegeven door het opzetten van een sociaal stelsel voor haar eigen personeelsleden dat als zodanig is erkend door de Nederlandse staat en van kracht geworden in februari 1990. In de door eiseres in beroep overgelegde verklaring van 24 september 2012 wordt namens het IUSCT door de administrator meegedeeld dat dit sociale stelsel niet voorziet in een pensioenregeling voor haar medewerkers.
7. De rechtbank overweegt in dit verband dat in beginsel als uitgangspunt voor de uitzondering van de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen als hier aan de orde heeft te gelden dat de betrokkene uit hoofde van zijn aanspraak ingevolge het sociale stelsel van de volkenrechtelijke organisatie een bescherming ondervindt, die naar aard en omvang op één lijn is te stellen met de bescherming die de Nederlandse volksverzekeringen bieden. Dat volgt ook uit artikel 20, tweede lid, van de Overeenkomst. Aan de voorwaarde voor uitsluiting van de verzekering is derhalve voldaan indien het geheel van aanspraken dat de betrokkene aan het stelsel van de volkenrechtelijke organisatie ontleent zich naar aard en omvang niet wezenlijk onderscheidt van het geheel van aanspraken dat hij zou hebben als verzekerde ingevolge de volksverzekeringen.
8. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan nu in ieder geval sprake is van een sociaal stelsel dat, gelet op de erkenning en bekrachtiging daarvan door de Nederlandse staat, voldoet aan verdragsnormen. Verweerder meent tevens dat de brief van 24 september 2012 van het IUSCT niet duidelijk maakt waarom wordt afgeweken van de eerste IUSCT-brief van 6 oktober 2011, zodat slechts aan deze laatste brief waarde dient te worden toegekend.
9. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting. Anders dan verweerder ziet de rechtbank de brief van 24 september 2012 van het IUSCT niet als een afwijking van de eerste IUSCT-brief van 6 oktober 2011, maar eerder als een verduidelijking. Daargelaten de vraag of het sociaal stelsel van het IUSCT als geheel voldoet aan verdragsnormen, maakt de brief van 24 september 2012 zonder meer duidelijk dat binnen de organisatie van het IUSCT een risicodekking ter zake van ouderdom ontbreekt. Dat brengt de rechtbank tot geen andere conclusie dan dat eiseres zich wat betreft haar volkenrechtelijke aanspraken op ouderdoms-pensioen bepaald niet in een vergelijkbare positie bevindt als ware zij onder de Nederlandse wetgeving verzekerd tegen het ouderdomsrisico. Aan de voorwaarde voor uitsluiting van de AOW-verzekering is derhalve niet voldaan. Verweerder heeft eiseres over de periode van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 ten onrechte uitgezonderd van de verplichte AOW-verzekering. Eiseres dient naar het oordeel van de rechtbank over dit tijdvak als verzekerde ingevolge de AOW te worden aangemerkt.
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Het primaire besluit, voor zover daarin de periode van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 als niet-verzekerd wordt aangemerkt, wordt herroepen. Dat leidt ertoe dat de korting op het AOW-pensioen van eiseres dient te worden gebaseerd op 44%, nu sprake is van 22 in plaats van 34 niet-verzekerde jaren.
11. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres die aan de hand van het Besluit proceskosten zijn begroot op € 944,=.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit voor zover daarin de periode van 7 juli 1986 tot en met 31 december 1998 als niet-verzekerd wordt aangemerkt;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 42,= aan haar te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres naar een bedrag van € 944,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. H.M. Braam, mrs. J.C. Gerritse en G.F. van der Linden-Burgers, respectievelijk voorzitter en leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.