uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2013, beroep vrijheidsontnemende maatregel in de zaak tussen
[vreemdeling], V-nummer [nummer],
(gemachtigde: mr. W.M. Blaauw),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. M.O. Kanhai, ambtenaar ten departemente).
Op 17 januari 2013 heeft de vreemdeling een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 28 januari 2013.
De vreemdeling is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig ing.
S. Pathmanathan, tolk in de Tamil-taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen middels een aanvullen proces-verbaal nadere informatie te verschaffen omtrent de staandehouding.
Bij faxbericht van 30 januari 2013 heeft verweerder aangegeven dat het opstellen van een aanvullend proces verbaal niet mogelijk is en heeft een nadere reactie ingediend. De gemachtigde van de vreemdeling heeft eveneens op 30 januari 2013 zijn reactie hierop kenbaar gemaakt. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.
1 De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1980
en de Sri Lankaanse nationaliteit te hebben. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 15 januari 2013 waarbij de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd.
2 Verweerder heeft de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in het belang van de openbare orde in bewaring gesteld omdat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft zich daartoe gebaseerd op de volgende gronden.
De vreemdeling heeft eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en heeft daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg gegeven, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats, beschikt niet over voldoende middelen van bestaan en is ongewenst vreemdeling als bedoeld in artikel 67 Vw 2000 of tegen hem is met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd.
3 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 staat ter beoordeling of dit besluit in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
4 De gemachtigde van de vreemdeling stelt zich op het standpunt dat de maatregel onrechtmatig is en heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat uit het proces-verbaal van overgave van 15 januari 2013 onvoldoende duidelijk wordt onder welke omstandigheden de vreemdeling is staandegehouden. Het dient er derhalve voor gehouden te worden dat de vreemdeling is staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000, terwijl jegens hem geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond (LJN BP 3266).
5 Verweerder heeft hetgeen is aangevoerd gemotiveerd weersproken.
6 De rechtbank overweegt als volgt.
Het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van overgave van een vreemdeling van
15 januari 2013 opgesteld door verbalisant [A] vermeldt het volgende:
……Tijdens mijn dienst kwamen collega’s [B] en [C] van de gewapende beveiliging belast met de beveiliging burger luchtvaart op bureau plaza met een vreemdeling [vreemdeling]. [B] vertelde bij dat de vreemdeling afwijkend gedrag vertoonde bij hun werkzaamheden, hij liep doelloos rond op de luchthaven en leek geen reden te hebben zich op de luchthaven op te houden. Hierop hebben [B] EN [C] de vreemdeling staande gehouden.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de vreemdeling waarschijnlijk in het winkelgedeelte was. De rechtbank heeft verweerder echter verzocht middels een aanvullend proces-verbaal duidelijkheid te verschaffen omtrent het deel van de luchthaven waar de vreemdeling zich op het moment van de staandehouding bevond, alsmede concreet aan te geven waaruit zijn afwijkend gedrag bestond. Verweerder heeft op 30 januari 2013 ongemotiveerd te kennen gegeven dat hij niet aan vorenstaand verzoek kan voldoen en heeft slechts aan kunnen geven dat de vreemdeling zich op het openbare gedeelte van de luchthaven bevond.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 maart 2005 (LJN: AT2574), overweegt de rechtbank dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Voor de vaststelling of sprake is van staandehouding krachtens de Vw 2000 is van belang dat in het daarvan opgemaakte proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van de aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden en de redenen die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding. De voornoemde omschrijving van de omstandigheden acht de rechtbank daartoe onvoldoende concreet. Bovendien kan zonder nadere aanduiding van de plaats van de staandehouding niet worden getoetst of daadwerkelijk is staandegehouden op grond van de bij of krachtens de Luchtvaartwet gegeven bevoegdheden (het gestelde artikel 11, onder c, van het Besluit Beveiliging Burgerluchtvaart). Nu verweerder er niet in is geslaagd om hieromtrent middels een aanvullend proces-verbaal duidelijkheid te verschaffen, gaat de rechtbank uit van een staandehouding op grond van de Vreemdelingenwet. Kennelijk gaat verweerder hier zelf ook van uit gelet op het feit dat verweerder in zijn nadere reactie van 29 januari 2013 betoogd dat de staandehouding rechtmatig was gelet op het bepaalde in artikel 4.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank stelt vast dat nergens uit blijkt dat voorafgaande aan de staandhouding sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Ook kan op grond van het proces verbaal niet worden vastgesteld dat er sprake was van een rechtmatige staandehouding op grond van artikel 4.6 van het Vb 2000. Nog los van het feit dat het proces verbaal hier geen enkele melding van maakt, blijkt nog immer niet waar eiser is staandegehouden, dus kan niet worden vastgesteld of dit in de nabijheid van een grensdoorlaatpost is geweest. Bovendien lijkt verweerders stelling ter zitting dat hij in een winkel was dit niet te onderbouwen. De rechtbank acht de staandehouding dan ook onrechtmatig.
Verweerder heeft zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat indien de staandehouding onrechtmatig zou worden geacht, dit geen gevolgen dient te hebben voor de rechtmatigheid van de bewaring. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de gronden waarop de bewaring berust. De rechtbank ziet in bedoelde gronden, gelet op de ernst van het geconstateerde gebrek en de daardoor geschonden belangen van de vreemdeling, geen aanleiding om de belangenafweging in het voordeel van verweerder te doen uitvallen. Hierbij is tevens van belang dat – anders dan op de maatregel staat vermeld - eiser niet ongewenst is verklaard en geen inreisverbod in de zin van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 heeft gekregen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling van meet af aan onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van heden.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 17 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 1 x € 105,-- + 16 x € 80,--
= € 1.385,--.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 1.385,-- ten laste van verweerder, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,-- welke kosten verweerder aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Krachtens artikel 95 van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).