ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ1725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/8118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag meeneemstudiefinanciering voor studie in Zwitserland op basis van 3 uit 6 eis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor meeneemstudiefinanciering door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser, woonachtig in Frankrijk, voldeed niet aan de 3 uit 6 eis van artikel 2.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De vader van de eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland werkt, werd niet aangemerkt als migrerend werknemer, zoals vereist in de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C-542/09). De rechtbank oordeelde dat de vader van eiser niet anders behandeld werd dan andere nationale werknemers die in Nederland wonen, en dat er geen sprake was van discriminatie.

De rechtbank behandelde ook het beroep van eiser op de beleidsregel voor studenten in grensgebieden, maar oordeelde dat deze niet van toepassing was, aangezien eiser in Zwitserland wilde studeren en Frankrijk niet tot het grensgebied behoort. Daarnaast werd het beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de 3 uit 6 eis en de voorwaarden waaronder studiefinanciering kan worden verkregen voor studies in het buitenland. De rechtbank bevestigde dat de wetgeving in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en dat er geen onbillijkheid van overwegende aard was die een afwijking van de wet rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/8118
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 januari 2013 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [plaats] (Frankrijk),
(gemachtigde: mr. N. Graas),
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft tegen het hierna onder 3 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing van 24 juli 2012 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Namens eiser is verschenen zijn vader [A], bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. F. Hummel-Fekkes.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [datum] 1992 te [plaats B in Nederland] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiser is op 11 januari 2001 met zijn ouders en zuster geëmigreerd naar Frankrijk. Op 12 maart 2012 heeft eiser een aanvraag om studiefinanciering gedaan voor het volgen van een opleiding aan de Universiteit van Geneve (Zwitserland).
2. Eisers vader heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Frankrijk. Eisers vader is werkzaam voor een B.V. met statutaire zetel in [plaats C in Nederland]. Eisers vader betaalt in Nederland belasting.
3. Bij besluit van 23 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de zogenoemde 3 uit 6 eis neergelegd in artikel 2.14 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
Geschil
4. In geschil is of verweerder terecht de aanvraag om studiefinanciering van eiser heeft afgewezen.
4.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat omdat zijn vader aangemerkt moet worden als migrerend werknemer, de 3 uit 6 eis niet aan hem mag worden tegengeworpen. Eiser beroept zich -onder meer- op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie
C-542/09. Eiser voert voorts aan dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel aanspraak kan maken op de uitzondering voor studenten in grensgebieden en/of de regeling waar uitgezonden internationale (Nederlandse) ambtenaren gebruik van kunnen maken. Voorts neemt eiser het standpunt in dat ten onrechte de hardheidsclausule niet is toegepast.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar en toekenning van studiefinanciering.
4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag terecht is afgewezen. De vader van eiser kan niet worden aangemerkt als migrerend werknemer in de zin van voornoemd arrest en eiser voldoet niet aan de 3 uit 6 eis. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.3. Voor een volledige weergave van de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
5. Artikel 2.14. van de Wsf 2000 luidt:
“(…)
2. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,
b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.
(…).”
6. Vast staat dat eiser niet aan de 3 uit 6 eis van artikel 2.14, lid 2, sub c, van de Wsf 2000 voldoet. Eiser is immers in 2001 geëmigreerd naar Frankrijk en woont sindsdien daar. Eiser beroept zich op de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG/EU van 14 juni 2012, C-542/09, waarin is geoordeeld, kort en zakelijk weergegeven, dat de 3 uit 6 eis voor meeneemstudiefinanciering als bedoeld in artikel 2.14, lid 2 van de Wsf 2000 in strijd is met communautair vrij verkeer van werknemers, waar het migrerend werknemers betreft.
Door een woonplaatsvereiste voor te schrijven voor migrerend werknemers en hun gezinsleden van wie zij in het onderhoud blijven voorzien, om financiering voor buiten Nederland gevolgd hoger onderwijs te kunnen verkrijgen is Nederland de verplichtingen niet nagekomen van artikel 45 VWEU en artikel 7, lid 2 van de Verordening (EEG) nr. 1612/68.
7. De Verordening nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 zoals deze laatstelijk is gewijzigd, is gecodificeerd in de Verordening nr. 492/2011 van 5 april 2011 (hierna: de Verordening). Artikel 7 luidt als volgt:
“1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid (…).
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”
7.1. Gelet op de duidelijke tekst van artikel 7 van de Verordening kan de vader van eiser niet worden aangemerkt als migrerend werknemer. Dat blijkt ook uit r.o. 38 en 51 van voornoemd arrest. Eisers vader is immers onderdaan van Nederland en werkt in Nederland. Eisers vader wordt daarbij niet anders behandeld dan de nationale, in Nederland woonachtige werknemers. De kinderen daarvan moeten ook voldoen aan de 3 uit 6 eis om voor meeneemstudiefinanciering in aanmerking te komen. In die zin is er geen sprake van (verkapte) discriminatie. De ruime interpretatie van het begrip migrerend werknemer die eiser voorstaat, te weten dat daaronder ook werknemers vallen die wonen in een andere lidstaat dan die waarvan ze de nationaliteit bezitten en ook werkzaam zijn, kan niet worden gevolgd.
8. Eisers beroep op de beleidsregel ‘Uitzondering verblijfsvereiste voor studenten in de grensgebieden’ kan evenmin slagen. In die beleidsregel is neergelegd dat op grond van artikel 11.5 Wsf 2000 het tweede lid van artikel 2.14 van de Wsf 2000 niet van toepassing is op studenten die in aanmerking wensen te komen voor studiefinanciering voor opleidingen in het hoger onderwijs in Vlaanderen, het gewest Brussel, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen. Dit beleid is niet van toepassing op eiser die immers in Zwitserland wenst te studeren. Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel faalt dit omdat gelet op de inhoud en strekking van de beleidsregel geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij komt dat Frankrijk geen deel uit maakt van het grensgebied van Nederland.
9. De vader van eiser heeft ter zitting voorts nog aangevoerd dat sprake is van ongelijke behandeling in die zin dat de kinderen van uitgezonden Nederlandse ambtenaren wel recht hebben op studiefinanciering in het buitenland. Hiermee wordt - naar de rechtbank begrijpt - gedoeld op het bepaalde in artikel 2.14, vierde lid, van de Wsf 2000. Op grond daarvan wordt een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden geacht steeds in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden
a) als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, of
b) om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.
Deze zogenoemde woonplaatsfictie geldt ook voor kinderen van hiervoor bedoelde personen indien zij jonger zijn dan 27 jaar en in belangrijke mate door diegene worden onderhouden. De woonplaatsfictie geldt alleen voor vanuit Nederland uitgezonden personeel en niet voor lokaal geworven personeel. Ter beoordeling staat of de woonplaatsfictie voor de hiervoor onder a en b genoemde gevallen discriminatoir is en in strijd met regels van internationaal verdragsrecht. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De rechtbank is van oordeel dat er een wezenlijk verschil is tussen de situatie van eisers vader en die van de hiervoor bedoelde gevallen, hetgeen een verschil in behandeling rechtvaardigt.
10. Eiser heeft tenslotte een beroep op de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 gedaan. Eiser heeft daartoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het vertrek van het gezin uit Nederland naar [plaats D in Frankrijk] is ingegeven door de chronische longziekte (Cystic fibrosis) van zijn zuster. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is aan verweerder de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken, indien de onverkorte toepassing van de betreffende bepaling, in dit geval artikel 2.14 van de Wsf 2000, in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet. Zoals hierboven is geoordeeld is dat in de onderhavige casus het geval. Het betoog van eiser dat een uitzondering moet worden gemaakt op de wet vanwege de ziekte van zijn zuster, kan dan ook niet slagen. Alhoewel duidelijk is dat het resultaat van de strikte toepassing van de wet financieel nadeel voor eiser oplevert, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van (zeer) bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot het buiten toepassing laten van genoemde wettelijke bepaling.
11. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet heeft mogen handhaven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond.
Proceskosten
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 januari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.