vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer / rolnummer: 417963 / HA ZA 12 - 527
Vonnis van 19 december 2012
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats],
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats],
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats],
8. [eiser sub 8],
wonende te [woonplaats],
9. [eiser sub 9],
wonende te [woonplaats],
10. [eiser sub 10],
wonende te [woonplaats],
11. [eiser sub 11],
wonende te [woonplaats],
12. [eiser sub 12],
wonende te [woonplaats],
13. [eiser sub 13],
wonende te [woonplaats],
14. [eiser sub 14],
wonende te [woonplaats],
15. [eiser sub 15],
wonende te [woonplaats],
16. [eiser sub 16],
wonende te [woonplaats],
17. [eiser sub 17],
wonende te [woonplaats],
18. [eiser sub 18],
wonende te [woonplaats],
19. [eisers sub 19a en 19b],
beiden wonende te [woonplaats],
20. [eiser sub 20],
wonende te [woonplaats],
21. [eiser sub 21],
wonende te [woonplaats],
22. [eiser sub 22],
wonende te [woonplaats],
23. [eiser sub 23],
wonende te [woonplaats],
24. [eiser sub 24],
wonende te [woonplaats],
25. [eiser sub 25],
wonende te [woonplaats],
26. [eiser sub 26],
wonende te [woonplaats],
27. [eiser sub 27],
wonende te [woonplaats],
28. [eisers sub 28a en sub 28b],
beiden wonende te [woonplaats],
29. [eiser sub 29],
wonende te [woonplaats],
30. [eiser sub 30],
wonende te [woonplaats],
31. [eiser sub 31],
wonende te [woonplaats],
32. [eiser sub 32],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat: mr. P. Stehouwer te Sneek,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
waarvan de zetel is gevestigd te `s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat: mr. R.J.M. van den Tweel te `s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als "[eiser sub 1] c.s." in mannelijk enkelvoud en "de Staat".
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 april 2012 (met producties);
- de conclusie van antwoord (met producties);
- het tussenvonnis van 1 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie voor de meervoudige kamer van 5 november 2012 en de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.1. Ter inperking van de melkproductie door melkveehouders heeft de Europese Economische Gemeenschap, EEG, (thans: de Europese Gemeenschap, EG) op 17 mei 1977 Verordening 1078/77 vastgesteld tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk- en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand. In deze Verordening 1078/77 was - kortweg - bepaald dat melkveehouders in aanmerking konden komen voor een premie (financiële tegemoetkoming) door een bepaalde periode geen melk te produceren en door met hun melkveebestand om te schakelen op de rundvleesproductie via de zogenaamde Slacht- en Omschakelingsregeling (hierna: de SLOM-boeren). [eiser sub 1] c.s. is telkens in het kader van die Verordening 1078/77 een overeenkomst tot niet-levering van melk aangegaan.
2.2. Omdat de toestand op de zuivelmarkt nog altijd werd gekenmerkt door structurele melkoverschotten, heeft de EEG vervolgens een melkquoterings- of superheffingstelsel geïntroduceerd met de Verordeningen 856/84 en 857/84 van 31 maart 1984. Via dit stelsel kreeg iedere melkveehouder een melkquotum (een heffingsvrije referentiehoeveelheid) toegekend. Melkveehouders die meer produceerden dan hun melkquotum toeliet, dienden de zogenaamde superheffing te betalen. De heffingsvrije referentiehoeveelheid werd op basis van in het verleden gerealiseerde melkproductie berekend, met als referentiejaar in Nederland 1983. Omdat de SLOM-boeren in het referentiejaar 1983-1984 geen of een lagere melkproductie hadden, kwamen zij aanvankelijk niet in aanmerking voor het verkrijgen van een melkquotum. Hierin is verandering gekomen na het arrest Mulder van 28 april 1988 van het Hof van Justitie van de EG (hierna: het HvJEG). De Raad van de EG heeft naar aanleiding van dit arrest Verordening 857/84 gewijzigd bij Verordening 764/89. Voorts heeft de Commissie van de EG Verordening 1033/89 vastgesteld, waarbij werd voorzien in de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid (melkquotum) aan een beperkt aantal SLOM-boeren onder specifieke voorwaarden. Verordening 857/84, zoals gewijzigd bij Verordening 764/89, stelt in artikel 3bis lid 1 - voor zover relevant - als voorwaarde voor die toekenning dat de SLOM-boeren
"ter ondersteuning van hun aanvraag ten genoegen van de bevoegde instantie kunnen aantonen dat zij in staat zijn om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren. (...)".
Verordening 1546/88, zoals gewijzigd bij Verordening 1033/89 bepaalt, onder meer, in artikel 3bis lid 1:
"(...) Ook moet de producent kunnen aantonen dat hij nog steeds geheel of gedeeltelijk hetzelfde bedrijf exploiteert als bij de (...) goedkeuring van de aanvraag om toekenning van de premie"
2.3. De toenmalige minister van Landbouw en Visserij (hierna: de Minister) heeft aan genoemde verordeningen uitvoering gegeven door het vaststellen van de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers van 16 mei 1989 (hierna: BSD). In artikel 3 lid 1 BSD is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
"(...)
De voorlopige toewijzing van de specifieke referentiehoeveelheid vindt slechts plaats voor zover:
(...)
c. de producent (...) het bedrijf (...) op het moment van indiening van de aanvraag nog geheel of gedeeltelijk in eigendom, erfpacht of pacht had en als zodanig nog voor eigen rekening en risico exploiteerde (...)"
Voorts is in het tweede lid bepaald dat, indien de producent blijkens de gegevens van de landbouwtelling nog over minimaal 60% van de grond beschikt, hij in staat wordt geacht om de aangevraagde referentiehoeveelheid op zijn bedrijf te kunnen produceren. Bij minder dan 60% van de grond, dient er bewijs te worden geleverd.
2.4. Ieder van [eiser sub 1]s c.s. heeft op zijn aanvraag een voorlopige referentiehoeveelheid toegewezen gekregen op grond van de BSD. In de periode vanaf 1990 tot en met 1994 heeft de Minister vervolgens ten aanzien van ieder van [eiser sub 1]s c.s. een besluit genomen waarbij is geweigerd om de voorlopige referentiehoeveelheid om te zetten in een definitieve referentiehoeveelheid, dan wel de toegekende quota zijn ingetrokken. [eiser sub 1]s c.s. heeft, met uitzondering van eiser sub 6 ([eiser sub 6]), bezwaar en beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag voor een definitief melkquotum, dan wel tegen de intrekking van de voorlopige referentiehoeveelheid.
2.5. Een van de SLOM-boeren, [A], heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBb) bij voorlopige voorziening gevraagd om schorsing van het besluit dat de definitieve toewijzing van het SLOM-quotum was vervallen. [A] had de melkproductie voortgezet in maatschapsverband. Het CBb heeft bij uitspraak van 30 december 1991 (No. 91/3245/060/198) het schorsingsverzoek van [A] afgewezen en, onder meer, als volgt overwogen:
"(...)
5.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of is voldaan aan de (...) Verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad en de in de BSD gestelde voorwaarden voor toewijzing van een definitieve specifieke referentiehoeveelheid, waaronder de voorwaarde dat de producent in de periode van voorlopige toewijzing de rechtstreekse verkoop en/of levering daadwerkelijk moet hebben hervat.
5.2. Aangezien deze vraag naar voorlopig oordeel geen ondubbelzinnige beantwoording vindt in de desbetreffende bepalingen, neemt de Voorzitter als uitgangspunt de strekking van de BSD en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regeling, welke meebrengt dat in beginsel alleen de oorspronkelijke SLOM-deelnemer voor toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking komt, mits deze de melkproductie hervat binnen dezelfde bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid als die, waarin de produktie plaats vond vóór het aangaan van de SLOM-overeenkomst.
(...)
5.4. In het licht van het hierboven genoemde uitgangspunt (...) moet bovenbedoelde vraag naar voorlopig oordeel ontkennend worden beantwoord.
De produktie geschiedt thans immers binnen een andere bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid, in het verband van een maatschap, (...)."
2.6. In 1993 is een belangengroepering opgericht, de Stichting SLOM, die de problematiek van de SLOM-boeren bij de politiek, het Landbouwschap en de Land- en Tuinbouworganisatie heeft aangekaart. De Stichting SLOM heeft voorts een klacht ingediend bij de Europese Commissie.
2.7. In een drietal zaken van SLOM-boeren heeft het CBb, voor zover hier van belang, prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEG. In de zaak Herbrink van 27 januari 1994 (C-98/91) heeft het HvJEG, onder meer, het volgende geoordeeld:
"(...) 2. Artikel 3bis van Verordening (EEG) nr. 857/84 moet aldus worden uitgelegd, dat het zich niet verzet tegen de toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid nadat de oude producent, de oorspronkelijke pachter, in samenwerking met anderen opnieuw een bedrijf heeft gepacht, en dat dit samenwerkingsverband of deze groep van personen als producent (...) en dus als rechtshebbende op de specifieke referentiehoeveelheid moet worden beschouwd. (...)"
2.8. Naar aanleiding van de uitspraak in de zaak Herbrink, heeft [A] om heroverweging van de weigering van de toekenning van een definitief melkquotum verzocht. Bij brief van 8 april 1994 heeft de Minister het verzoek afgewezen, waartegen [A] vervolgens beroep heeft ingesteld bij het CBb. Bij uitspraak van 31 augustus 1994 heeft het CBb het beroep gegrond verklaard, in die zin dat is geoordeeld dat de Minister in strijd met het BSD heeft gehandeld door aan de maatschap, die [A] had opgezet samen met [B], geen definitieve SLOM-quota toe te kennen, terwijl de melkproductie door die maatschap was hervat vanaf dan wel met gebruikmaking van (een deel van) het oude SLOM-bedrijf. Het CBb is echter niet teruggekomen van zijn uitgangspunt in eerdere jurisprudentie
"(...) dat in beginsel alleen de oorspronkelijke SLOM-deelnemer voor toewijzing van een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking komt, mits deze de melkproductie hervat binnen dezelfde bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid als die waarin de produktie plaats vond vóór het aangaan van de SLOM-overeenkomst. (...) " (vergelijk onder 2.5).
2.9. Eiser sub 1 ([eiser sub 1]) heeft, bij wijze van proefprocedure, de Staat aansprakelijk gesteld en schadevergoeding gevorderd in verband met - kort gezegd - het verschaffen van onvoldoende voorlichting omtrent de eisen waaraan de SLOM-boeren moesten voldoen voor omzetting van de toegekende voorlopige referentiehoeveelheid in een definitief quotum, hetgeen volgens [eiser sub 1] strijd opleverde met artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur. Bij vonnis van 20 januari 1999 van deze rechtbank zijn de vorderingen afgewezen. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door het gerechtshof 's-Gravenhage bij arrest van 17 februari 2000. Bij arrest van de Hoge Raad van 8 maart 2002 (JB 2002/111) is het door [eiser sub 1] ingestelde cassatieberoep verworpen.
2.10. Bij brief van 21 mei 1997 heeft de toenmalige advocaat van de Stichting SLOM, mr. Bronkhorst, namens de in de bijlage bij die brief genoemde melkveehouders, de toenmalige Minister aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade. In die brief is, onder meer, het volgende opgenomen:
"(...) Door niet op voorhand, althans niet op zijn laatst bij de toekenning van een voorlopige referentiehoeveelheid expliciet de verplichting duidelijk te maken, c.q. de informatie te verschaffen dat deze diende te worden geproduceerd binnen dezelfde bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid en te eisen dat voor eigen rekening en risico diende te worden gehandeld in de zin zoals nadien door U aan deze begrippen zijn gegeven, althans door op dit punt niet de juiste interpretatie te verschaffen, heeft de Staat der Nederlanden (de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) gehandeld in strijd met zijn rechtsplicht.
Tengevolge van bovenomschreven onrechtmatig handelen hebben genoemde melkveehouders schade geleden.
Conform art. 3bis van verordening (EG) nr 857/84 hebben zij tegenover de bevoegde instanties aangetoond dat zij in staat waren om de aangevraagde referentiehoeveelheid op hun bedrijf te produceren. Na het verkrijgen van de voorlopige referentiehoeveelheid zijn zij overgegaan tot het hervatten van de rechtstreekse verkoop en/of leveringen.
Door het plegen van de nodige investeringen hadden zij hun stalruimte en melkinstallaties zonder meer geschikt kunnen maken voor de melkveehouderij. Zij hadden in ieder geval die productie van de hun toegewezen hoeveelheid zo kunnen inrichten dat deze grotendeels op, en met middelen toebehorend aan hun oorspronkelijke SLOM-bedrijf zou zijn geschied in de zin naderhand geëist. Door het gebrek aan deugdelijke regelgeving c.q. informatie van de kant van de Staat is hen [de SLOM-boeren, toevoeging rechtbank] de kans ontnomen om middels de toewijzing van het definitief quotum een renderend melkveehouderijbedrijf op te zetten. Daardoor hebben zij aanzienlijke schade geleden. Deze schade wordt door de betrokken melkveehouders nochtans begroot op de bedragen zoals aangegeven staan in de bijlage bij deze brief. (...) Op grond van het bovenstaande verzoek ik u, voor zover nodig sommeer ik u, om deze schadebedragen binnen dertig dagen na ontvangst van deze brief te voldoen (...)".
2.11. Bij brief van 21 mei 1997 heeft de Minister aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.12. Bij brief van 15 mei 2001 aan de Minister heeft mr. Bronkhorst de aansprakelijkstelling als bedoeld onder 2.10 herhaald. Bij brief van 19 oktober 2004 heeft de toenmalige advocaat van [eiser sub 1] c.s., mr. Sluysmans, die aansprakelijkstelling andermaal herhaald.
2.13. Bij brief van 7 oktober 2009 heeft mr. Stehouwer namens eisers de Staat (het Ministerie van Justitie) aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade als gevolg van het nalaten van het CBb om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEG. In die brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"(...) Op grond van voornoemd artikel 3 bis van Verordening (EEG) Nr 857/84 dienden [eiser sub 1] CS de rechtstreekse verkoop en of de levering van melk daadwerkelijk te hervatten. Aangezien het bedrijf van [eiser sub 1] CS vanuit een oogpunt van efficiënte bedrijfsvoering niet zondermeer optimaal geschikt was om de melkveehouderij te hervatten, hebben [eiser sub 1] CS veelal gebruik gemaakt van door derden gehuurde bedrijfsmiddelen zoals een stal of een melkinstallatie. Nadat [eiser sub 1] CS de voorlopige referentiehoeveelheid hadden geproduceerd, is deze niet omgezet in een definitieve hoeveelheid dan wel is de definitieve toegekende referentiehoeveelheid naderhand ingetrokken.
Dit hield verband met de omstandigheid dat naar het oordeel van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de regelgeving - kort samengevat - zo diende te worden geïnterpreteerd, dat voor het in aanmerking komen van een definitieve referentiehoeveelheid de voorlopig toegekende referentiehoeveelheid diende te worden geproduceerd op een wijze dat:
- de productie hervat werd vanaf het oorspronkelijke SLOM-bedrijf
dan wel:
- de productie hervat werd vanuit dezelfde bedrijfsorganisatorisch en economische eenheid als waarvan sprake was op het moment van het aangaan van de SLOM-verbintenis.
[eiser sub 1] CS hebben bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend (...). Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de beroepen van [eiser sub 1] CS ongegrond verklaard.
Nadien hebben [eiser sub 1] CS (...) de Staat aansprakelijk gesteld, laatstelijk bij schrijven d.d. 19 oktober 2004 (...) en voorzover nodig stellen zij hierbij de Staat alsnog aansprakelijk voor na te melden schade. (...)
[eiser sub 1] CS stellen zich nog immer op het standpunt dat aan hen ten onrechte geen (definitief) melkquotum is toegekend, en zij houden de Staat daarvoor aansprakelijk. Meer speciaal stellen [eiser sub 1] CS dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in hun zaken heeft nagelaten om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof ter zake van de uitleg van de hierboven aangeduide Europese verordeningen. (...)
Als gevolg van deze gang van zaken hebben [eiser sub 1] CS aanzienlijk schade geleden en lijden zij nog steeds schade. (...) bestaat de schade in ieder geval uit:
1. schade als gevolg van het niet hebben kunnen benutten van het melkquotum;
2. schade als gevolg van het mislopen van een Europese schaderegeling voor SLOM-boeren;
3. vermogensschade;
4. rente en gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
Deze brief strekt er in de eerste plaats toe de verjaring van de rechtsvorderingen van [eiser sub 1] e.a. op de Staat te stuiten overeenkomstig artikel 3:317 BW. [eiser sub 1] e.a. maken derhalve nog steeds onverkort aanspraak op schadevergoeding zoals hierboven aangeduid en ik heb opdracht gekregen om de Staat in rechte te betrekken waarbij ik overweeg om - kort samengevat - een verklaring voor recht te vorderen dat de Staat onrechtmatig jegens cliënten heeft gehandeld doordat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in de zaken van cliënten heeft verzuimd prejudiciële vragen te stellen. (...)."
2.14. De Staat heeft elke aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.1. [eiser sub 1] c.s. vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser sub 1] c.s. heeft gehandeld en veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door [eiser sub 1] c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2. [eiser sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat de gestelde schade van [eiser sub 1] c.s. is veroorzaakt door het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb in de individuele zaken van eisers, kortweg: door onrechtmatige rechtspraak van het CBb. [eiser sub 1] c.s. stelt dat het toenmalige Ministerie (naar aanleiding van de uitspraak van het CBb in de zaak [A]) de definitieve melkquota van een aantal eisers heeft ingetrokken, dan wel de voorlopige melkquota van een aantal eisers niet heeft omgezet in een definitief quotum. [eiser sub 1] c.s. heeft toegelicht dat het daarbij ging om gevallen waarin de SLOM-boeren bij het hervatten van de melkproductie (i) elders stalruimte hadden gepacht, (ii) elders voedergewassen hadden verbouwd, of (iii) vee hadden laten grazen op gronden van derden terwijl die stalruimte of gronden niet tot het oorspronkelijke SLOM-bedrijf behoorden, of (iv) bij het produceren van melk gebruik hadden gemaakt van de arbeid van derden. Het CBb heeft vervolgens in de individuele bestuursrechtelijke procedures van eisers tegen deze intrekkingen en niet-omzettingen de beroepen verworpen, onder verwijzing naar het uitgangspunt dat in de zaak [A] is genomen. [eiser sub 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat het CBb in hun zaken ten onrechte geen prejudiciële vragen heeft gesteld aan het HvJEG over de interpretatie van de toekenningscriteria voor definitieve SLOM-quota ("dezelfde bedrijfsorganisatorische en -economische eenheid). Indien het CBb dat wel zou hebben gedaan, zou dit hebben geleid tot een andere (namelijk: voor [eiser sub 1] c.s. gunstiger) uitkomst van de destijds bij het CBb aanhangige zaken van de SLOM-boeren. De Staat heeft om bovenstaande redenen onrechtmatig jegens eisers gehandeld en is schadeplichtig, aldus [eiser sub 1] c.s.
3.3. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Verjaring?
4.1. De Staat voert als meest verstrekkend verweer dat [eiser sub 1] c.s. niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zijn vorderingen zijn verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser sub 1] c.s. was al sinds het begin van de jaren '90 bekend met de gestelde schade en aansprakelijke persoon en bovendien heeft [eiser sub 1] c.s. de verjaring van de vorderingen niet tijdig en regelmatig gestuit, zo betoogt de Staat.
4.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 9 oktober 2009, NJ 2012, 193) moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. De verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen (HR 24 januari 2003, NJ 2003/300). Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Dit houdt niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat de benadeelde, behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden (HR 26 november 2004, NJ 2006/115). Dit betekent evenmin dat vereist is dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, NJ 2006/113).
4.3. Partijen twisten allereerst over de vraag vanaf welk moment de individuele eisers bekend zijn geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW ('het bekendheidsvereiste'), derhalve over de vraag wanneer de verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Naar het oordeel van de rechtbank dient als aanvangsmoment van de verjaring te worden genomen de dag nadat het CBb uitspraak heeft gedaan in elk van de individuele zaken van [eiser sub 1] c.s.
4.4. Dit oordeel houdt direct verband met de inzet van [eiser sub 1] c.s. bij deze procedure en de door [eiser sub 1] c.s. geformuleerde verwijten aan het adres van de Staat. [eiser sub 1] c.s. stelt schade te hebben geleden, niet (rechtstreeks) door de intrekkingen of niet-omzetting van de desbetreffende melkquota van de betrokken Minister, maar (indirect) door een fout, dan wel een tekortschieten van de betrokken rechtsprekende instantie (het CBb), nu het CBb geen prejudiciële vragen heeft gesteld in de individuele zaken van [eiser sub 1] c.s. Dat betekent dat de verjaringstermijn is gaan lopen op de dag nadat de beroepen in elk van de individuele zaken van [eiser sub 1] c.s. tegen de afwijzende beslissingen op bezwaar door het CBb zijn verworpen. Vanaf dat moment kan worden aangenomen, gelet op de verwijten van [eiser sub 1] c.s. jegens de Staat, dat [eiser sub 1] c.s. op de hoogte was van de gestelde schade - namelijk de schade veroorzaakt door tekortschietend handelen van het CBb - en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Staat heeft in dit verband gemotiveerd en gedocumenteerd aangevoerd dat de uitspraken van het CBb in de individuele zaken van eisers sub 1-5, 7, 9-20, 22, 24-32 zijn gewezen in de periode tussen 30 maart 1994 en 16 januari 1997. Ten aanzien van eisers sub 21 en sub 23 is van de zijde van [eiser sub 1] c.s. ter comparitie verklaard dat zij eveneens beroep hebben ingesteld bij het CBb tegen de afwijzende beschikking van de (toenmalige) Minister. Alhoewel geen verdere duidelijkheid is verstrekt over de precieze data van de desbetreffende CBb-uitspraken, gaat de rechtbank ervan uit dat die uitspraken eveneens in de hierboven genoemde periode vielen (nu de afwijzende primaire besluiten van de betrokken Minister ten aanzien van eisers sub 21 en sub 23 volgens eerdergenoemd overzicht van de Staat dateren van april respectievelijk november 1993). De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. (met uitzondering van eiser sub 6, zie hierna onder 4.11) zijn derhalve verjaard telkens nadat vijf jaren zijn verstreken, gerekend vanaf de dag nadat het CBb uitspraak heeft gedaan, tenzij de verjaring is gestuit.
4.5. [eiser sub 1] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn op een later moment zou zijn aangevangen, namelijk pas op 13 juni 2006, de datum van het Traghetti-arrest van het HvJEG, waarin is geoordeeld dat de lidstaten zelf aansprakelijk zijn voor een wetsuitleg in strijd met een Europese verordening. De rechtbank volgt [eiser sub 1] c.s. niet in dit betoog, omdat reeds uit vaste rechtspraak van het HvJEG van eerdere datum valt af te leiden dat een (orgaan van een) lidstaat aansprakelijk kan worden gehouden voor een schending van het Europese recht (onder meer HvJEG 19 november 1991, C-6/90 en C-9/90, Francovich en HvJEG 5 maart 1996, C-46/93 en C-48-93, Brasserie du Pêcheur). Ten overvloede overweegt de rechtbank dat - als het specifiek de aansprakelijkheid van de Staat betreft wegens onrechtmatige rechtspraak - het arrest-Köbler (HvJEG 30 september 2003, C-224/01) van doorslaggevend belang moet worden geacht. In dit arrest heeft het HvJEG voor het eerst de aansprakelijkheid van de Staat aanvaard voor een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan rechtspraak van een in laatste aanleg rechtsprekende instantie van een lidstaat. In het Köbler-arrest is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"(...) 33. Gezien de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen, zou de volle werking ervan in gevaar komen en zou de bescherming van de daarin toegekende rechten worden verzwakt, indien het uitgesloten zou zijn dat particulieren onder bepaalde voorwaarden schadevergoeding kunnen krijgen indien zij in hun rechten zijn geschaad door een schending van het gemeenschapsrecht die kan worden toegerekend aan een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat.
34. Een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is per definitie de laatste instantie bij wie particulieren de hun door het gemeenschapsrecht toegekende rechten geldend kunnen maken. Aangezien een schending van deze rechten door een beslissing van een dergelijke rechterlijke instantie die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag particulieren niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo een rechtsbescherming van hun rechten te krijgen. (...)"
Het voorgaande betekent dat, indien en voor zover al zou worden aangenomen dat [eiser sub 1] c.s. pas na het Köbler-arrest voldoende zekerheid heeft gekregen (i) dat de schade is veroorzaakt door een fout van het CBb (lees: door het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb) en (ii) dat de mogelijkheid bestond om het CBb aansprakelijk te stellen voor een schending van Europees recht, in dat geval voor het aanvangsmoment van de verjaring 1 oktober 2003 als vertrekpunt zou hebben te gelden, en de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. zouden zijn verjaard vijf jaren na die uitspraak, tenzij de verjaring is gestuit. Het Traghetti-arrest uit 2006, waarop [eiser sub 1] c.s. zich beroept, is (slechts) een bevestiging van het Köbler-arrest.
4.6. Nu de verjaringstermijn ten aanzien van rechtsvorderingen in elk van de individuele zaken van [eiser sub 1] c.s. is gaan lopen in de periode van 30 maart 1994 tot en met 16 januari 1997 (zie onder 4.3), is vervolgens aan de orde of [eiser sub 1] c.s. die rechtsvorderingen tijdig en regelmatig heeft gestuit. [eiser sub 1] c.s. heeft gesteld dat hij (gezamenlijk) de Staat voor het eerst bij brief van 21 mei 1997 aansprakelijk heeft gesteld voor de geleden schade, dat daarmee de verjaring is gestuit, en dat hierna de verjaring vervolgens bij brieven van 15 mei 2001, 19 oktober 2004 en 7 oktober 2009 tijdig en regelmatig is gestuit.
4.7. De rechtbank stelt in dit verband het volgende voorop. Op grond van artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, waaronder een vordering tot schadevergoeding, gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Dit vereiste van ondubbelzinnigheid wordt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vergelijk HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603), in lijn met de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:317 BW, uitgelegd als een voldoende duidelijke waarschuwing aan de aansprakelijke persoon, dat hij er, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Ingevolge artikel 3:319 BW begint door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn te lopen, welke termijn ingevolge het tweede lid gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, maar niet langer dan vijf jaren.
4.8. De kernvraag is of [eiser sub 1] c.s. zich in de desbetreffende stuitingsbrieven ondubbelzinnig het recht heeft voorbehouden om schadevergoeding te vorderen van de Staat ter zake van hetzelfde verwijtbaar feitelijk handelen als thans aan de orde. De rechtbank neemt bij de beantwoording van die vraag de vordering en de grondslag, zoals [eiser sub 1] c.s. die in de dagvaarding heeft omschreven, tot uitgangspunt. In de onderhavige zaak wordt de Staat verweten: een tekortschieten van de betrokken rechtsprekende instantie (het CBb) in verband met het niet-stellen van prejudiciële vragen in de individuele zaken van eisers. Ter comparitie is dit namens [eiser sub 1] c.s. nog eens mondeling bevestigd, in die zin dat is verklaard dat de andere civiele procedure in de zaak van [eiser sub 1] (vergelijk overweging 2.9) alleen de vraag betrof of de Staat in haar voorlichting aan de SLOM-boeren is tekortgeschoten en op die grond aansprakelijk is. Die andere zaak betrof dus nadrukkelijk niet de aansprakelijkheid van de Staat wegens het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb, aldus [eiser sub 1] c.s. ter comparitie.
4.9. In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor onder 2.10 tot en met 2.12 genoemde brieven niet een voldoende duidelijke waarschuwing aan het adres van de Staat inhielden, dat hij er rekening mee moest houden dat [eiser sub 1] c.s. een vordering tot schadevergoeding zou instellen wegens een tekortschieten van het CBb als rechtsprekende instantie. Bij brieven van 21 mei 1997, 15 mei 2001 en 19 oktober 2004 heeft [eiser sub 1] c.s. zich weliswaar ondubbelzinnig het recht voorbehouden om een vordering tot schadevergoeding in te dienen, maar die brieven betroffen uitdrukkelijk een ander verwijtbaar handelen van de Staat dan thans in het geding. Die brieven hebben immers betrekking op aansprakelijkstelling van de Staat voor schade wegens "het gebrek aan deugdelijke regelgeving c.q. informatie van de kant van de Staat". De onderhavige procedure ziet op een wezenlijk andere aansprakelijkheid, namelijk aansprakelijkheid van de Staat voor schade wegens het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb. Het gaat in de onderhavige kwestie derhalve om ander feitelijk handelen van de Staat, door een ander orgaan van de Staat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Staat uit de hiervoor genoemde brieven niet hoeven te begrijpen dat [eiser sub 1] c.s. - naast het specifieke verwijt, zoals dat uitvoerig in de hiervoor bedoelde brieven door de advocaat van [eiser sub 1] c.s. is uiteengezet, welk verwijt ook heeft geleid tot een vordering in rechte (zie de onder 2.9 genoemde proefprocedure van [eiser sub 1]) - vervolgens een (nieuwe) vordering tot schadevergoeding zou instellen betreffende het gestelde foutieve handelen van het CBb (vgl. HR 27 juni 2008, LJN: BD 1494).
4.10. Ten slotte wordt het betoog van [eiser sub 1] c.s. verworpen dat het beroep op verjaring van de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het moge zo zijn dat [eiser sub 1] c.s. zich nimmer heeft willen neerleggen bij de uitspraken van het CBb in de individuele zaken, maar dan had [eiser sub 1] c.s. de Staat binnen afzienbare tijd na die uitspraken aansprakelijk moeten stellen voor de gestelde onrechtmatige rechtspraak door het CBb. De rechtbank ziet niet in waarom dat in redelijkheid van [eiser sub 1] c.s. niet verwacht kon worden. [eiser sub 1] c.s. heeft gewacht tot 7 oktober 2009, het moment waarop mr. Stehouwer de Staat per brief namens alle individuele eisers aansprakelijk heeft gesteld voor het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb. [eiser sub 1] c.s. heeft niet gesteld, en evenmin is gebleken, dat van [eiser sub 1] c.s. in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij die aansprakelijkstelling op een eerder moment deed.
4.11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn is aangevangen op de dag na de uitspraken van het CBb in elk van de individuele beroepszaken van [eiser sub 1] c.s.; volgens de door de Staat overgelegde (en onweersproken) gegevens betreffen dit tijdstippen in de periode van 30 maart 1994 tot en met 16 januari 1997. [eiser sub 1] c.s. heeft vervolgens pas bij brief van 7 oktober 2009 de verjaring van de vordering tot schadevergoeding wegens het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb gestuit. Gezien het tijdsverloop van telkens meer dan vijf jaren na de uitspraken van het CBb in de individuele zaken van [eiser sub 1] c.s. kan dit ingevolge artikel 3:317 BW niet als tijdig worden aangemerkt, zodat de vorderingen van [eiser sub 1] c.s. inmiddels zijn verjaard.
4.12. Ten overvloede overweegt de rechtbank, dat ook indien de vorderingen niet verjaard zouden zijn, de stellingen van [eiser sub 1] c.s. niet kunnen leiden tot toewijzing van het gevorderde, omdat een individuele beoordeling van de situatie per eisende partij wegens het ontbreken van de relevante informatie niet mogelijk is gebleken. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van [eiser sub 1] c.s. had gelegen om, ter onderbouwing van zijn vorderingen, concrete feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit kan worden afgeleid, niet alleen (i) op welke gronden het CBb in iedere individuele zaak van eisers verwijtbaar heeft verzuimd om prejudiciële vragen aan het HvJEG te stellen, maar ook (ii) dat - nu verwijzing naar de schadestaatprocedure is gevorderd - aannemelijk is dat elke eiser op individueel niveau hierdoor schade heeft geleden. [eiser sub 1] c.s. heeft hieromtrent niets gesteld.
4.13. De rechtbank overweegt ten slotte ten aanzien van eiser sub 6 ([eiser sub 6]) dat uit de overgelegde informatie van de Staat volgt dat hij geen beroep zou hebben ingesteld tegen afwijzende beslissing op bezwaar van de Minister. Ter zitting is op dit punt namens eiser sub 6 geen helderheid gegeven (men wist het niet). Nu de grondslag van de gestelde schade volgens [eiser sub 1] c.s. is gelegen in het niet-stellen van prejudiciële vragen door het CBb aan het HvJEG, en eiser sub 6 kennelijk geen beroep bij het CBb heeft ingesteld, dient de vordering van eiser sub 6 ([eiser sub 6]) in elk geval reeds om die reden te worden afgewezen.
4.14. [eiser sub 1] c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van dit geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op totaal € 1.479,00, waarvan € 575,00 aan griffierecht en € 904,00 aan salaris van de advocaat (2 punten à € 452,00, volgens tarief II).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiser sub 1] c.s. tot betaling aan de Staat van de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.479,00;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.H.I.J. Hage, M.E. Honée en M.J. van Cleef-Metsaars en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.
13
Datum Uitspraak: 19-12-2012 Instantie: Rechtbank Den Haag Zaaknummer: 394107 - HA ZA 11-1476
Datum Opslag: 10-1-2013 Sector: Civiel Concipiënt: Van Cleef-Metsaars
Opmerking(en): Verjaring. SLOM-boeren. Melkquota. Artikel 3:310 BW. Verjaringstermijn is gaan lopen op de dag nadat de beroepen in elk van de individuele zaken van eisers tegen de afwijzende beslissingen op bezwaar door het CBb zijn verworpen. De brieven van eisers hiel
417963 / HA ZA 12 - 527
19 december 2012
Datum Uitspraak: 19-12-2012 Instantie: Rechtbank Den Haag Zaaknummer: 394107 - HA ZA 11-1476
Datum Opslag: 10-1-2013 Sector: Civiel Concipiënt: Van Cleef-Metsaars
Opmerking(en): Verjaring. SLOM-boeren. Melkquota. Artikel 3:310 BW. Verjaringstermijn is gaan lopen op de dag nadat de beroepen in elk van de individuele zaken van eisers tegen de afwijzende beslissingen op bezwaar door het CBb zijn verworpen. De brieven van eisers hiel