1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker is christen. In maart 2009 is verzoekers oudste zoon gedood en in 2010 heeft het gezin van verzoeker een dreigbrief ontvangen gericht aan zijn jongste zoon. Deze brief hebben zij ontvangen vanwege het christelijke geloof, vanwege de werkzaamheden van verzoekers jongste zoon in een slijterij en omdat zij zouden samenwerken met de Amerikanen. Ongeveer drie dagen na ontvangst van deze dreigbrief, omstreeks augustus, september 2010, zijn de echtgenote van verzoeker en de jongste zoon van verzoeker naar Egypte gegaan. De echtgenote van verzoeker heeft de Egyptische nationaliteit. Verzoeker bleef in Irak om zijn zaak, zijn auto en zijn meubels te verkopen. Na verkoop hiervan is verzoeker in september 2012 vertrokken uit Irak.
4. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft overwogen dat verzoeker toerekenbaar geen (dan wel onvoldoende) documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit en reisroute. Verzoeker is daarbij niet in staat gebleken gedetailleerde, concrete en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker zijn recente vertrek uit Irak niet aannemelijk heeft gemaakt. Derhalve heeft verzoeker evenmin aannemelijk gemaakt dat hij (nog steeds) in het bezit is van de Iraakse nationaliteit of dat hij in het bezit is van andere nationaliteiten. Niet valt te toetsen of verzoeker een andere dan wel een tweede nationaliteit heeft of elders (permanente) verblijfsrechten en bescherming heeft verkregen. Nu verzoeker zijn gestelde nationaliteit(en) niet aannemelijk heeft gemaakt, bestaat er geen aanleiding te overwegen of verzoeker in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
5. Verzoeker bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat in het voornemen duidelijk is aangegeven dat verweerder niet aannemelijk acht dat verzoeker recentelijk nog in Irak is geweest. Zonder enige motivering heeft verweerder nu gesteld dat de ongeloofwaardigheid betreft de periode sinds 2004. Op geen enkele wijze kan het woord “recent” betrekking hebben op gebeurtenissen sinds 2004. Verweerder heeft geen serieus onderzoek gedaan naar het recente verblijf van verzoeker in Irak en hierop had een nieuwe zienswijze moeten worden uitgebracht. In het eerste gehoor is hierover één vraag gesteld, in het nader gehoor geen enkele vraag. Hetgeen verweerder aan verzoeker tegenwerpt ten aanzien van de huurbetaling betreft niet een relevante bijzonderheid omdat hij heeft verklaard dat hij bij familie heeft gezeten en de woning als zodanig voor het wonen van geen belang was. In het voornemen wordt gesteld dat door verweerder wordt getwijfeld aan de huidige nationaliteit. In het besluit wordt de argumentatie verschoven door te stellen dat hij wellicht ook een andere nationaliteit heeft. Verzoeker heeft zijn nationaliteit bewezen met de overlegging van een echt bevonden nationaliteitsverklaring. Verkrijging van een andere nationaliteit doet niet automatisch de Iraakse nationaliteit vervallen. In die zin staat vast dat verzoeker nog altijd de Iraakse nationaliteit heeft. Verzoeker wordt zo in de onmogelijke positie gebracht aannemelijk te moeten maken dat hij geen enkele nationaliteit en/of een verblijfsrecht ergens ter wereld heeft. Verzoeker verwijst naar de zienswijze. Ook al zou verzoeker sinds 2004 niet meer in Irak zijn, dan nog dient te worden getoetst of sprake is van een verbod op refoulement. Verzoeker heeft de Iraakse nationaliteit, is christen en komt uit Bagdad. Zijn stellingen dat christenen systematisch worden vervolgd en dat artikel 15, aanhef en onder c van Richtlijn 2004/83/EG (verder: de Definitierichtlijn) van toepassing is op zijn zaak dienen dan ook te gronde worden beoordeeld. Ten onrechte is dit onderdeel niet op zwaarwegendheid getoetst.
De afwijzing van de aanvraag is tevens een terugkeerbesluit in de zin van de terugkeerrichtlijn. In artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn is terugkeer gedefinieerd als terugkeer naar zijn land van herkomst. In dit geval kan dat niet anders zijn dan Irak aangezien vast staat dat hij de Iraakse nationaliteit heeft. Ook al zou verzoeker een andere nationaliteit hebben, dan is dit nog niet het land van herkomst. In artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn is opgenomen dat bij de tenuitvoerlegging van de terugkeerrichtlijn het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd, hetgeen betekent dat altijd zal moeten worden getoetst aan de refoulementverboden.
5.1 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden verleend aan de vreemdeling:
a die verdragsvluchteling is;
b die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
5.2 Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
5.3 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5.4 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5.5 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), hoofdstuk C4/3.6.2, heeft verweerder als beleid neergelegd dat het document waarmee de nationaliteit kan worden onderbouwd een paspoort is of een ander door de overheid afgegeven document met een pasfoto waarin staat aangegeven dat de asielzoeker de nationaliteit van het betreffende land bezit.
In hoofdstuk C2/2.5 van de Vc is neergelegd dat onder ‘land van herkomst’ wordt verstaan het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.
5.6 Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003, 103), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
5.7 Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas en rust op de asielzoeker een zwaardere bewijslast. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
5.8 Niet in geschil is dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de beoordeling heeft kunnen betrekken.
5.9 Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2006 (JV 2006, 402, LJN: AY8691) moet, indien het ontbreken van documenten, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw, aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen, volgens het gevoerde beleid, van het asielrelaas, daaronder begrepen de verklaringen met betrekking tot zijn herkomst, identiteit en nationaliteit, voor zover dat niet met enig bewijsmateriaal is gestaafd (cursivering voorzieningenrechter), positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te kunnen achten. Indien de minister zich op het standpunt stelt dat die verklaringen wegens het ontbreken daarvan ongeloofwaardig zijn, kan verdere bespreking van het asielrelaas, daaronder begrepen de vluchtmotieven van de desbetreffende vreemdeling, achterwege blijven, omdat de vluchtmotieven slechts betekenis hebben tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van die vreemdeling.
5.10 Ten aanzien van verweerders standpunt dat geen aanleiding bestaat om te overwegen of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29 Vw genoemde gronden, omdat hij zijn recente vertrek uit Irak niet aannemelijk heeft gemaakt en hij derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (nog steeds) in het bezit is van de Iraakse nationaliteit, overweegt de voorzieningenrechter dat dit berust op een ondeugdelijke motivering. De voorzieningenrechter acht hiertoe van belang dat zich in het dossier een proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 16 oktober 2012 bevindt, waarin staat dat de door verzoeker overgelegde nationaliteitsverklaring een met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt document betreft. Verweerder heeft niet betwist dat dit de conclusie rechtvaardigt dat verzoeker de Iraakse nationaliteit bezit. Verweerder stelt weliswaar dat deze nationaliteit mogelijk is vervallen, doch bij het ontbreken van concrete aanknopingspunten daarvoor, gaat de voorzieningenrechter aan deze stelling voorbij.
De enkele stelling van verweerder in het besluit dat verzoeker zijn recente vertrek uit Irak niet aannemelijk heeft gemaakt is onvoldoende voor de conclusie, mede tegen de achtergrond van de overgelegde nationaliteitsverklaring, dat verzoeker niet langer de Iraakse nationaliteit heeft.
Los van de aannemelijkheid van het verblijf van verzoeker in Irak tussen 2010 en 2012 kan de nationaliteitsverklaring dienen als onderbouwing van de Iraakse nationaliteit van verzoeker, welke nationaliteit als uitgangspunt heeft te gelden. De kern van het asielrelaas van verzoeker heeft betrekking op de periode voor 2010. Verweerder betwist, naar ter zitting is erkend, niet dat verzoeker vóór 2010 in Irak woonde. Het standpunt van verweerder dat verzoeker na 2010 niet in Irak heeft verbleven, sluit niet uit dat verzoeker in de periode voor 2010 wel in Irak heeft verbleven, omdat een en ander geen onlosmakelijk verband met elkaar heeft en dit standpunt niets zegt over diens nationaliteit. Met voormeld standpunt over het recente vertrek van verzoeker, noch met het standpunt over artikel 31, tweede lid, onder f, Vw, heeft verweerder een oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas dat betrekking heeft op de periode tot 2010.
5.11 Gelet de kern van het asielrelaas en gelet op de nationaliteitsverklaring, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering de aanvraag van verzoeker heeft kunnen afwijzen wegens het niet aannemelijk maken van zijn recente vertrek uit Irak en daarmee zijn nationaliteit.
5.12 Door te volstaan met de vaststelling dat verzoeker het gestelde recente vertrek niet aannemelijk heeft gemaakt en derhalve niet zijn nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt en daarom inhoudelijke bespreking van het asielrelaas achterwege heeft gelaten, heeft verweerder niet alleen het hiervoor genoemde toetsingskader miskend, maar ook niet de zorgvuldigheid betracht die in het kader van de beoordeling van asielaanvragen van hem mag worden verwacht en roept verweerder een refoulementrisico in het leven. Speculaties over het mogelijk bezit van ook een andere nationaliteit kunnen naar hun aard in dit oordeel geen wijziging brengen.
5.13 Daarbij is ook relevant, de stelling, onder verwijzing naar de terugkeerrichtlijn, dat moet worden beoordeeld of verzoeker kan terugkeren naar Irak.
6. De voorzieningenrechter zal het beroep, gelet op het voorgaande, gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De voorzieningenrechter komt thans niet toe aan bespreking van de overige gronden.
7. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 472,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).