RECHTBANK DEN HAAG
Nevenlocatie Rotterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2013 in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. F. Ben-Saddek, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keecken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 11 september 2012 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Het besluit omvat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 28 september 2012 beroep ingesteld.
De zaak is op 21 november 2012 ter zitting behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Met ingang van 1 januari 2013 is het arrondissement Dordrecht opgegaan in het nieuwe arrondissement Rotterdam en is deze rechtbank, nevenlocatie Dordrecht, opgegaan in deze rechtbank, nevenlocatie Rotterdam. Gelet hierop wordt uitspraak gedaan door nevenlocatie Rotterdam.
1. Op grond van artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000) stelt Onze Minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van het achtste lid van dit artikel kan Onze Minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het terugkeerbesluit en het inreisverbod en voert ter vernietiging daarvan, samengevat, het volgende aan. Eiser heeft de Franse nationaliteit, reeds daarom kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Geheel subsidiair voert de gemachtigde van eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid nu eiser niet schriftelijk in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven over het aan hem op te leggen inreisverbod. Verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 19 april 2012, LJN: BW3507.
Meer subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte ongemotiveerd een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Dit is ook in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. Niet valt in te zien dat verweerder bij een ongewenstverklaring altijd een individuele belangenafweging moet maken en bij een inreisverbod niet.
3. Verweerder heeft bij besluit van 11 september 2012 aan eiser een vertrektermijn onthouden en daar meerdere gronden aan ten grondslag gelegd. Tevens heeft verweerder aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van het inreisverbod, dan wel het bekorten daarvan.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1 Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat tussen partijen niet meer in geschil is dat eiser niet de Franse nationaliteit heeft. De rechtbank ziet geen reden om daar anders over te oordelen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat er geen gronden meer zijn gericht tegen het terugkeerbesluit. Het beroep is ongegrond voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit.
4.2 De beroepsgrond dat eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld een schriftelijke zienswijze te geven over het voorgenomen inreisverbod slaagt. Het inreisverbod is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat eiser op grond van artikel 4:9 van de Awb, dat onvoorwaardelijk is geformuleerd, de keuze had moeten krijgen om mondeling of schriftelijk zijn zienswijze over het voorgenomen besluit te geven. Verweerder heeft deze mogelijkheid niet geboden. Eiser kan redelijkerwijs niet bekend worden verondersteld met het bestaan van deze keuzemogelijkheid, zodat het op de weg van verweerder had gelegen eiser daarover actief te informeren.
De rechtbank ziet geen reden om de schending van dit vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Volgens de Memorie van Toelichting bij deze bepaling (Tweede Kamer 1998-1999, 21.221, nr. 3; www.statengeneraaldigitaal.nl ) staat het de rechter vrij een besluit te vernietigen op formele gronden als hem bijvoorbeeld zou blijken dat vormvoorschriften door een bestuursorgaan bewust worden genegeerd. Deze situatie doet zich voor. Ondanks dat vreemdelingen in beroepsprocedures regelmatig aanvoeren dat een inreisverbod is opgelegd in strijd met artikel 4:9 van de Awb, kiest verweerder ervoor om de in die bepaling neergelegde keuzemogelijkheid niet te bieden.
In de uitspraak 26 juli 2012 (zaaknummer 201203243/1/V3; www.raadvanstate.nl ) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) overwogen dat de omstandigheid dat de vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken, op zichzelf niet leidt tot het oordeel dat hij, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld individuele omstandigheden aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld. Gelet op de ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke bewoordingen van artikel 4:9 van de Awb volgt de rechtbank het oordeel in die uitspraak van de Afdeling niet als daaruit moet worden afgeleid dat verweerder niet in strijd handelt met artikel 4:9 van de Awb reeds als hij de vreemdeling voldoende in staat stelt mondeling te reageren op het voorgenomen inreisverbod. Een dergelijke uitleg van artikel 4:9 van de Awb maakt deze bepaling zinledig.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het aan eiser opgelegde inreisverbod vernietigen wegens strijd met artikel 4:9 van de Awb.
4.3 De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Het is vaste rechtspraak dat het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen in stand blijven indien wordt voldaan aan vier voorwaarden:
1. verweerder houdt vast aan het besluit, voor zover het die rechtsgevolgen betreft;
2. het gebrek aan dat besluit is alsnog hersteld;
3. eiser heeft zich daarover in voldoende mate kunnen uitlaten;
4. na het herstellen van dat gebrek kan de inhoud van het vernietigde besluit de rechterlijke toets doorstaan.
Aan de eerste voorwaarde is voldaan nu uit het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder vasthoudt aan (de rechtsgevolgen van) het bestreden besluit.
Aan de tweede voorwaarde is voldaan nu eiser in de beroepsprocedure de gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze schriftelijk kenbaar te maken en overigens dit heeft gedaan door een beroepschrift in te dienen.
Aan de derde voorwaarde is voldaan omdat eiser ter zitting zich over het in stand laten van de rechtsgevolgen in voldoende mate heeft kunnen uitlaten.
Aan de vierde voorwaarde is eveneens voldaan, waartoe de rechtbank als volgt overweegt. Eiser is in het gehoor van 11 september 2012 geïnformeerd over het aan hem op te leggen terugkeerbesluit en het inreisverbod, aan hem is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan hem is om zodanige omstandigheden aan te voeren. In het besluit van 11 september 2012 is verwezen naar het proces-verbaal van dit gehoor en is door verweerder overwogen dat niet gebleken is van redenen om af te zien van het opleggen van het inreisverbod. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Tijdens het gehoor heeft eiser verklaard dat geen sprake is van zwaarwegende belangen waarom hij Nederland niet kan verlaten. Hij heeft in Nederland geen familie, relaties, of medische hulp. Hij vindt het geen probleem om Nederland te verlaten. Hij heeft enkel ongemotiveerd gesteld - en ter zitting ingetrokken - dat hij legaal in Frankrijk mag verblijven. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder geen individuele belangenafweging heeft gemaakt. Eisers stelling dat hij met een Schengenvisum door Europa reist is niet met controleerbare gegevens onderbouwd en ook overigens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet met de gegeven motivering een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft kunnen opleggen. Ook in beroep heeft eiser geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die in de weg staan aan het opleggen van een inreisverbod. Eiser heeft dit ter zitting ook erkend.
Verder volgt de rechtbank de Afdeling in haar oordeel in de uitspraak van 15 juni 2012, LJN: BW9112 dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van verweerder, waarbij - behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een duur van twee jaar aan het inreisverbod wordt verbonden, in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
De rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2012 (www.raadvanstate.nl, 201207607/1/V1), waarin de Afdeling oordeelt dat de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven. Die uitspraak leidt er niet toe dat de rechtbank afziet van het in stand laten van de rechtsgevolgen. Uit die uitspraak volgt voor de rechtbank niet dat en zo ja, op grond waarvan moet worden afgezien van het in stand laten van de rechtsgevolgen ook al wordt voldaan aan de vier voormelde uit vaste rechtspraak volgende voorwaarden.
4.4 Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven.
4.5 De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen het terugkeerbesluit;
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen het inreisverbod;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij aan eiser een inreisverbod is opgelegd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 944,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2013.