ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0859

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/26694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag document rechtmatig verblijf gemeenschapsonderdaan op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Bulgaarse eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had verzocht om afgifte van een document dat haar rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, zoals bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit niet voldeed aan het middelenvereiste, zoals vastgelegd in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 in samenhang met artikel 3.74 van dat besluit. Dit houdt in dat de eiseres over voldoende middelen van bestaan moet beschikken om te voorkomen dat zij ten laste komt van de publieke middelen tijdens haar verblijf in Nederland.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres financieel afhankelijk was van de uitkering van haar referent, die een WWB-uitkering ontving. Aangezien deze uitkering niet voldeed aan het vereiste netto normbedrag, was de eiseres niet in staat om aan het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door de eiseres aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om de staatssecretaris te verplichten om haar een document te verlenen. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, waarbij zij benadrukte dat de richtlijnen van de Europese Unie en de nationale wetgeving vereisen dat gemeenschapsonderdanen over voldoende middelen van bestaan beschikken.

De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/26694
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 1 februari 2013 in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van Bulgaarse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. A.A. Ubbergen, advocaat te Amsterdam),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Eiseres en haar gemachtigde hebben de rechtbank op 16 januari 2013 schriftelijk geïnformeerd dat zij niet ter zitting aanwezig zullen zijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiseres heeft de Bulgaarse nationaliteit en omdat Bulgarije lidstaat is van de Europese Unie (EU) dient eiseres te worden beschouwd als Burger van de Unie in de zin van artikel 1, aanhef onder e, en onder 1e, van de Vw. Eiseres dient te worden beschouwd als een economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Eiseres is op 6 juli 2011getrouwd met de heer [naam] (hierna: referent). Referent is geboren in Italië maar heeft inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Referent is sinds 1999 arbeidsongeschikt en ontvangt vanaf 9 september 1999 een uitkering krachtens de Wet Werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm van een alleenstaande.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij over toereikende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat zij tijdens haar verblijf in Nederland ten laste van de publieke middelen komt. De inkomsten van referent zijn ontoereikend aangezien zijn WWB-uitkering lager is dan het op grond van artikel 3.74, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) vereiste netto normbedrag van echtparen, te weten het minimumloon in de zin van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Ten slotte heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in de beslissing in primo ten onrechte is getoetst of vrijstelling van het middelenvereiste verleend moet worden aangezien de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) geen grondslag biedt voor vrijstelling in het kader van verblijf als economisch niet-actieve EU-onderdaan. Volledigheidshalve merkt verweerder op dat, voor zover is aangevoerd dat referent een verzoek heeft ingediend om een gezinsuitkering, eiseres geen belasting mag vormen voor de publieke middelen. Ingevolge het beleid vervat in B10/4.3. Vc kan een beroep op de publieke middelen, waaronder een beroep op de WWB, aanleiding vormen het rechtmatig verblijf te beëindigen.
3. Op 1 mei 2006 is Richtlijn 2004/38/EG van het Europese Parlement en de Raad betreffende onder meer het recht op vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden in werking getreden (hierna: de Richtlijn).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder sub b van de Richtlijn heeft iedere Burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Het voorgaande is geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb. Ingevolge dit artikel heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, Vb, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Ingevolge artikel 8.12, derde lid, Vb beschikt, voor de toepassing van artikel 8.12, eerste lid, onder b, Vb, de vreemdeling met een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat in artikel 3.74 Vb voor de desbetreffende categorie is vastgesteld, in ieder geval over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.74, eerste lid, Vb - voor zover relevant - zijn de middelen van bestaan in ieder geval voldoende indien het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzerkeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
In B10/4.1 Vc is bepaald dat economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen voor verblijf als gemeenschapsonderdaan in aanmerking komen, indien en zolang zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de publieke middelen. Tevens geldt dat zij voor zichzelf en -voor zover van toepassing- hun familieleden moeten beschikken over een ziektekostenverzekering die alle risico’s in Nederland dekt.
Ingevolge B10/4.1.1 Vc, voor zover hier van belang, dienen de economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen, als bedoeld in B10/4.1 Vc, aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de publieke middelen komen. Onder voldoende wordt verstaan: voldoende hoog, dat wil zeggen tenminste het netto normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, echtparen/gezinnen), zijnde de bedragen waaronder ingevolge de WWB aan eigen onderdanen bijstand wordt verleend. De bron waaruit deze middelen komen is niet van belang, mits de gemeenschapsonderdaan de vrije beschikking heeft over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan. Voor zover de EU/EER-onderdaan daarover de vrije beschikking heeft, kunnen inkomsten van een partner, niet zijnde huwelijkspartner en ook niet zijnde geregistreerd partner, of van een derde in aanmerking worden genomen, ook als die partner of derde, onderdaan is van een derde land.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres ten tijde van de aanvraag en ten tijde van het bestreden besluit niet voldeed aan het middelenvereiste, zoals opgenomen in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met 3.74, eerste lid, Vb.
5. Eiseres voert allereerst aan dat zij ten onrechte niet eerder gewezen werd op het feit dat niet getoetst had moeten worden of vrijstelling van het middelenvereiste verleend moet worden. Indien dit wel was gebeurd, had zij niet gedacht dat toetsing tot de mogelijkheden behoorde. Zij verkeerde hierdoor in de veronderstelling dat dit wel mogelijk was.
5.1 Voor zover eiseres met voornoemde beroepsgrond een beroep beoogt te doen op het zogeheten vertrouwensbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet kan slagen, nu het niet is onderbouwd en niet gebleken is dat verweerder bij eiseres rechtens te honoreren verwachtingen heeft gewekt.
6. Eiseres voert voorts aan dat referent de Dienst Werk en Inkomen heeft verzocht zijn uitkering om te zetten naar een gezinsuitkering. Voorts is referent laatstelijk ontheven van zijn sollicitatieplicht, waarna hij geen nieuwe oproep heeft gekregen van de Dienst Werk en Inkomen om zich te laten herkeuren. De klantmanager van referent bij de Dienst Werk en Inkomen is erg ziek, waardoor geen nieuwe afspraak met referent wordt gemaakt. Door deze omstandigheden werd de uitkering van referent niet omgezet naar een gezinsuitkering. Deze omstandigheden zijn dusdanig bijzonder dat eiseres in afwijking van het beleid verblijf hier ter lande dient te worden toegestaan. Voorts heeft eiseres de Bulgaarse nationaliteit zodat zij pas kan deelnemen aan de arbeidsmarkt nadat een tewerkstellingsvergunning is verleend.
6.1 Voormelde beroepsgrond kan geen doel treffen en daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder sub b van de Richtlijn dient eiseres te beschikken over voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij tijdens haar verblijf in Nederland ten laste komt van de publieke middelen. Indien eiseres financieel afhankelijk is van de uitkering van referent, zijnde een uitkering als alleenstaande of een gezinsuitkering, zal zij ten laste komen van de publieke middelen zodat zij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Richtlijn en het bepaalde in B10/4.1. en B10/4.1.1. Vc. Verweerder heeft derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, op goede gronden de aanvraag om afgifte van het document als bedoeld in artikel 9 Vw afgewezen. De door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden zijn niet dusdanig dat verweerder in redelijkheid gehouden was om desondanks aan eiseres een document als bedoeld in artikel 9 Vw te verlenen.
7. Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat gezien het feit dat binnen het recht van de Europese Unie geldt dat Unieburgers niet slechter behandeld mogen worden dan de Burgers van de Staat waarin de Unieburger verblijft, het inkomen van referent aangemerkt zou dienen te worden als voldoende middelen van bestaan.
7.1 Deze beroepsgrond kan ook niet slagen, omdat eiseres niet heeft onderbouwd dat in casu sprake is van een achtergestelde behandeling. Daarbij merkt de rechtbank op dat als een Nederlander langer dan drie maanden in een andere lidstaat van de EU wenst te verblijven, hij ook zal dienen te beschikken over voldoende middelen van bestaan ten einde te voorkomen dat hij een beroep moet doen op de publieke middelen van die lidstaat.
8. Het beroep is daarom ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.