VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummers: AWB 12/39323, AWB 12/39326 en AWB 12/39328 AWB 12/39320, AWB 12/39325 en AWB 12/39327
uitspraak van 23 januari 2013 in de zaken tussen
[A] (verzoeker sub 1), [B] (verzoekster), mede namens haar minderjarige kinderen [C] en [D], en [E] (verzoeker sub 2), tezamen verzoekers, V-nummers [nummer a] en [nummer b]
(gemachtigde: mr. S. Sewnath),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken).
Verzoekers hebben gesteld te zijn geboren op respectievelijk [datum] 1944, [datum] 1967, en [datum] 1992 en allen de Algerijnse nationaliteit te bezitten. Zij verblijven als vreemdeling in Nederland.
Op 6 december 2012 hebben verzoekers aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Op 10 respectievelijk 11 december 2012 zijn verzoekers gehoord omtrent hun aanvragen. Op 12 december 2012 heeft verweerder een voornemen tot afwijzing geformuleerd, waarop verzoekers bij brief van 13 december 2012 hun zienswijze hebben gegeven.
Verweerder heeft bij besluiten van 14 december 2012 de aanvragen afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij schrijven van 17 december 2012 hebben verzoekers tegen deze besluiten beroepschriften ingediend bij de rechtbank. Deze beroepen zijn alhier geregistreerd onder de nummers AWB 12/39320, AWB 12/39325 en AWB 12/39327. Tevens is verzocht voorlopige voorzieningen te treffen die ertoe strekken de uitzetting achterwege te laten, totdat op de beroepen is beslist.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Lakjaa, tolk in de Arabische taal.
1 Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker sub 1 en verzoekster mede namens verzoeker sub 2 op 27 juni 2007 reeds aanvragen hebben ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die bij besluiten van 28 februari 2008 door verweerder zijn afgewezen. De daartegen ingediende beroepen zijn door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, op 18 december 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 20 mei 2009, nummer 200900352/1/V3, is deze laatste uitspraak bevestigd. De afwijzingen van de asielaanvragen zijn daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
3 Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden, indien na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, die bij de vorige beschikking niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld.
Uit de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) van de AbRS vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4 Verzoekers hebben in het kader van hun herhaalde aanvragen afschriften van een verslag van aangifte van molestatie door een terroristische groepering in Algerije van
12 oktober 2006, een tweetal uitnodigingen voor een intakegesprek van GGz [F], Centrum Jeugd, te [G] van respectievelijk 6 en 19 november 2012, en van een viertal medische documenten in de Franse taal, overgelegd.
Verzoekers stellen voorts dat sprake is van strijdigheid met de artikelen 9 en 10 van de Definitierichtlijn. Zij hebben een moderne levensstijl door langdurig verblijf in Europa en wensen niet onderdrukt te worden door de strenge Islamitische waarden en normen die in Algerije gelden. Verzoekster is niet van plan in een Burka te lopen.
De bestreden besluiten zijn onvoldoende gemotiveerd, nu verweerder naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 5 september 2012, (C-71/11 en C-99/11) zijn beleid als vermeld in hoofdstuk C2/2.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) inzake godsdienst, heeft gewijzigd en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van schending van mensenrechten nu verzoekers als afvalligen kunnen worden aangemerkt.
De Algerijnse autoriteiten hebben het idee dat teruggekeerde Algerijnse asielzoekers betrokken kunnen zijn geweest bij internationaal terrorisme, waardoor zij met grote achterdocht behandeld kunnen worden.
Verzoekster stelt dat haar minderjarige zoon en verzoeker sub 2 in aanmerking komen voor een regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen, nu de ministerraad heeft ingestemd met het voorstel van verweerder een definitieve en een overgangsregeling te treffen voor kinderen van asielzoekers, die tenminste vijf jaar in Nederland hebben verbleven.
Verzoeker sub 2 voert nog aan dat verweerder ten onrechte bij zijn besluitvorming niet heeft betrokken dat verzoeker bij terugkeer naar Algerije zijn verplichte militaire dienst, waartegen hij gewetensbezwaren heeft en waaraan niet valt te ontkomen, zal moeten vervullen. Verzoeker stelt, onder verwijzing naar het Algemeen ambtsbericht inzake Algerije van juni 2005 van het ministerie van Buitenlandse zaken, en de omstandigheid dat zijn grootvader in de periode van 1939 tot 1945 heeft gediend in het Franse leger, terugkeer zal leiden tot schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5 De voorzieningenrechter overweegt dat de aanvragen van verzoeker sub 1 en verzoekster, gelet op de in rechte vaststaande weigering verzoekers een verblijfsvergunning asiel te verlenen, moeten worden aangemerkt als herhaalde aanvragen. De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of met betrekking tot die herhaalde aanvragen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die bij de vorige beschikkingen niet bekend waren en die van zodanige aard zijn dat zij tot andere besluiten aanleiding kunnen geven.
6 Verweerder heeft op 20 september 2012 bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). afdeling Falsificaten Aanmeldcentrum Ter Apel, een aanvraag documentenonderzoek gedaan met betrekking tot het verslag van aangifte van molestatie door een terroristische groepering in Algerije van 12 oktober 2006. Gebleken is dat de echtheid van dit aangiftedocument niet vastgesteld kan worden wegens het niet voorhanden hebben van betrouwbaar referentiemateriaal.
7 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 23 mei 2011, nr. 2010007949/1), is een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet kan worden vastgesteld. Nog daargelaten de vraag of verzoekers deze documenten bij hun eerste asielaanvraag hadden en kunnen en moeten indienen, kan dit document, nu de authenticiteit hiervan niet is komen vast te staan, niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigt, worden aangemerkt. Het is aan verzoekers om de authenticiteit van het aan hun herhaalde aanvragen ten grondslag gelegde document aan te tonen.
Het beroep van verzoekers op de analoge toepassing van verweerders beleid naar aanleiding van het arrest van het Hof van 5 september 2012, slaagt reeds niet, nu verzoekers het Islamitische geloof, zijnde het Algerijnse staatsgeloof, aanhangen. De enkele omstandigheid dat verzoekers een liberale visie op dit geloof hebben maakt niet zonder meer dat het hiervoor vermelde beleid in hoofdstuk C2/2.7.1 van de Vc 2000 analoog van toepassing kan worden geacht. De stelling dat verzoekers als afvalligen zullen worden beschouwd, is niet nader onderbouwd.
Met betrekking tot de overige overgelegde documenten, die zien op medische behandeling van verzoekers, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (arresten van 2 mei 1997 in de zaak St. Kitts, nr. 146/1996/767/964, RV 1997,70, 6 februari 2001 in de zaak Bensaid, nr. 44599/98, JV 2001/103 en 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05, JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de ABRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in de zaak met nr. 200507278/1, JV 2005/477), volgt uit deze rechtspraak dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
De voorzieningenrechter overweegt dat op voorhand is gebleken dat geen sprake is van omstandigheden als hiervoor bedoeld, zodat voornoemde documenten niet als rechtens relevante nova zijn aan te merken.
Met betrekking tot de stelling van verzoekers dat zij niet naar Algerije terug kunnen keren, aangezien zij door hun langdurig verblijf in Europa inmiddels een andere levensstijl hebben, overweegt de voorzieningenrechter, dat niet is onderbouwd op grond waarvan zij in hun land van herkomst als verwesterd zullen worden beschouwd en om welke reden verzoekers door de gestelde verwestering problemen zullen ondervinden, zodat hierom op voorhand uitgesloten is dat sprake is van omstandigheden die afbreuk kunnen doen aan de eerdere beslissing en dat dus geen sprake is van een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
Ook de stelling van verzoekster dat haar minderjarige zoon en verzoeker sub 2 in aanmerking dienen te komen voor een regeling voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen volgt de voorzieningenrechter niet. De ministerraad heeft immers ingestemd met de regeling, maar verdere besluitvorming hieromtrent, waaronder de voorwaarden en procedureregels, dient nog plaats te vinden.
8 Nu geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is gebleken van dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 (LJN: AG8817, Bahaddar), heeft verweerder de aanvragen op goede gronden met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
9 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, worden de beroepen met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
10 Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Met betrekking tot verzoeker sub 2
11 Het voorgaande gaat echter niet op voor verzoeker sub 2. Ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd hij vertegenwoordigd door zijn ouders en zag zijn asielverzoek uitsluitend op de asielmotieven van zijn ouders. Op 6 december 2012 heeft hij evenwel zelf op eigen naam een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij in zijn zienswijze zijn vrees dat hij bij terugkeer naar Algerije zijn verplichte militaire dienst, waartegen hij gewetensbezwaren heeft en waaraan niet valt te ontkomen, zal moeten vervullen naar voren gebracht. Zoals de AbRS eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2003 in zaak no. 200301315/1, JV 2003/355) is de op eigen naam ingediende aanvraag van een kind, dat ten tijde van de indiening van de eerste aanvraag werd vertegenwoordigd door een familielid, geen herhaalde aanvraag in de zin van voormeld artikel 4:6 van de Awb, indien het kind bij die gelegenheid voor het eerst een grond naar voren heeft kunnen brengen, die bij uitstek op de eigen persoon betrekking heeft en voorts zodanig specifiek is en op zichzelf staat, dat die niet begrepen is in hetgeen het familielid bij de eerste aanvraag naar voren heeft gebracht.
Voor zover verzoeker sub 2 in de onderhavige procedure heeft aangevoerd dat hij vreest bij terugkeer voor problemen bij weigering om zijn dienstplicht te vervullen dan wel bij vervulling van die dienstplicht, geldt dat dit asielmotief bij uitstek op de eigen persoon van verzoeker sub 2 betrekking heeft en in de eerdere besluitvorming niet inhoudelijk is dan wel had kunnen worden beoordeeld. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker sub 2 in zoverre niet kunnen aanmerken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van verweerder dat verzoekers vrees voor problemen bij terugkeer in verband met zijn dienstplicht niet als asielmotief kan worden aangemerkt, omdat hij deze vrees niet zelf heeft verwoord in zijn gehoren, volgt de voorzieningenrechter niet. Nu verzoeker dit asielmotief bij de zienswijze, derhalve in de bestuurlijke fase, naar voren heeft gebracht had verweerder dit bij zijn beoordeling moeten betrekken.
12 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13 De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker sub 2 in verband met de behandeling van het beroep en verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1416,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen inzake AWB 12/39320 en AWB 12/39325 ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening inzake AWB 12/39323, AWB 12/39326 en AWB 12/39328 af;
- verklaart het beroep inzake AWB 12/39327 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 december 2012 betreffende verzoeker sub 2 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker sub 2 ten bedrage van € 1416,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell-Koleva, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)