Rolnr.: 1084429/11-20383 (hoofdzaak)
Rolnr.: 1145733/12-5288 (vrijwaring)
29 januari 2013
Vonnis in de hoofdzaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiser],
wonende te [woonplaats],
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers, verder “de studenten”
gemachtigde: mr. R.J.C. Bindels,
de stichting Stichting Hotelschool Den Haag,
gevestigd en kantoorhoudend te Den Haag,
gedaagde, verder “de Hotelschool”,
gemachtigde: mr. L.V. Sloot,
en in de vrijwaringszaak van:
de stichting Stichting Hotelschool Den Haag,
gevestigd en kantoorhoudend te Den Haag,
eiseres, verder “de Hotelschool”,
gemachtigde: mr. L.V. Sloot,
de Staat der Nederlanden,
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
gedaagde, verder “de Staat”,
gemachtigde: mr. J. Bootsma;
in navolging op het tussenvonnis in de hoofdzaak van 31 januari 2012, waarin enerzijds de kantonrechter zich bevoegd verklaarde om de zaak te behandelen en anderzijds de Hotelschool werd toegelaten om de Staat in vrijwaring te dagvaarden. Dit vonnis geldt als hier overgenomen.
Verdere procedure in de hoofdzaak en vrijwaring
Na voormeld tussenvonnis heeft de kantonrechter kennis genomen van de navolgende stukken:
de conclusie van antwoord,
de aantekeningen van de griffier van de comparitie d.d. 12 juni 2012,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek,
de akte uitlating producties van de studenten,
de overgelegde producties;
de dagvaarding d.d. 20 februari 2012,
de conclusie van antwoord,
de akte van 12 juni 2012 van de Staat,
de aantekeningen van de griffier van de comparitie d.d. 12 juni 2012,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek.
Tenslotte is vonnis bepaald op heden.
De Feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaring
1. De studenten zijn allen toegelaten tot de opleiding aan de Hotelschool, meer in het bijzonder bij de nevenvestiging te Amsterdam per februari 2004. Zij hebben in verband met deze vierjarige opleiding met de Hotelschool een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten, genaamd, “Instituutsverklaring”, waarbij ook nog een “Financiële Mededeling” als aanhangsel behoort, waarin staat dat de studenten naast het wettelijke collegegeld tevens additionele kosten verschuldigd zijn. De additionele kosten, waarover het in deze zaak gaat en die door de studenten vanaf 2004 zijn betaald, zijn over de normale studieperiode de navolgende:
Schoolgeld ad € 522,= over vier jaar;
Outdoor-activity ad € 312,= over vier jaar;
Vastrechtpractica ad € 648,= over vier jaar;
Stagebijdrage ad € 266,=;
Computer/software: € 270,=.
De studenten die langer over hun studie hebben gedaan, hebben nog meer additionele kosten betaald of moeten betalen.
2. De zogenaamde Financiële Mededeling behorend bij de Instituutsverklaring begint met de twee volgende alinea’s:
“Zoals u, uit de eerder toegezonden informatie, reeds bekend is, brengt het als student aan Hotelschool Den Haag ingeschreven staan o.a. financiële verplichtingen met zich mee. Enerzijds moet het wettelijke collegegeld worden betaald via de school, anderzijds worden er additionele kosten in rekening gebracht.
Voor de goede orde maken wij u erop attent, dat de vergoeding voor deze additionele kosten gebaseerd is op de privaatrechtelijke overeenkomst (instituutsverklaring) die u met Hotelschool Den Haag bent aangegaan. Ze vloeien dus niet voort uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW Stbl. 1992,594), zoals het collegegeld doet en zijn niet op grond van die wet invorderbaar.”
3. De Hotelschool is een door de overheid gefinancierde onderwijsinstelling en valt onder het regime van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek(WHW). Zulks impliceert dat de studenten anders dan bij particuliere onderwijsinstellingen uitsluitend een door het Rijk vastgestelde onderwijsbijdrage-het collegegeld-betalen. Volgens de wettelijke bekostigingssystematiek krijgt de Hotelschool vanwege de aard van het onderwijs, dat zij geeft, een extra vergoeding, die afgestemd is op de extra kosten die de opleiding meebrengt.
4. In de periode 1 september 2000 tot 31 augustus 2010 was artikel 46 van de WHW van toepassing, dat thans in de nieuwe wet artikel 7.50 WHW is geworden, dat vrijwel gelijkluidend is. Artikel 7.46 WHW bepaalde:
“1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43, eerste en tweede lid, 7.44, eerste lid en 7.45 eerste lid bedoelde bedragen.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur van een hogeschool met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 7.26, tweede lid en 7.26a, eerste lid een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur bepaalt op welke kostensoorten een dergelijk bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden.
3. het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in he tweede lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Het instellingsbestuur stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van he tweede lid en met betrekking tot de financiële ondersteuning , bedoeld in de eerste volzin.”
5. De opleiding die de Hotelschool geeft, valt onder artikel 7.26 WHW. Er is echter geen algemene maatregel van bestuur, zoals artikel 7.46 lid 2 die noemt. In de praktijk worden naast het collegegeld additionele kosten gevorderd. Deze praktijk wordt ondersteund door beleid van de Minister van Onderwijs en blijkt onder meer uit diens brieven van 26 juli 1989 en van 25 augustus 1994. De eerste brief luidt als volgt:
“Brief aan de Colleges van Bestuur en de Centrale Directies van de Hogescholen van 26 juli 1989, kenmerk HW/1-836048, betreffende heffingen naast collegegeld.
Naar aanleiding van diverse klachten die mij de afgelopen periode bereikt hebben met betrekking tot de door hogescholen gevraagde extra financiële bijdragen van studenten, naast het wettelijk vastgestelde collegegeld, en op uitdrukkelijk verzoek van de Vaste Kamer Commissie van Onderwijs van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, wil ik u nogmaals wijzen op het volgende.
De Wet op het hoger beroepsonderwijs (W.H.B.O.) gaat er duidelijk van uit dat in principe alle kosten verbonden aan het volgen van hoger beroeps onderwijs door de overheid gesubsidieerd worden. De enige financiële bijdrage van studenten die daar tegenover mag staan is het wettelijk vastgestelde collegegeld.
……………………..
Niettemin is het mogelijk dat er aan de door u aan studenten op vrijwillige basis aangeboden extra voorzieningen en activiteiten kosten verbonden zijn die in beginsel niet uit de rijksbijdrage betaald worden. Deze kosten kunt u aan studenten doorberekenen indien zij vooraf expliciet te kennen geven, dat zij van deze voorzieningen gebruik wensen te maken.
Voorbeelden van dergelijke additionele voorzieningen c.q. activiteiten zijn onder andere readers die komen in plaats van boeken die anders door studenten zouden moeten worden aangeschaft.
Mij is echter gebleken dat personeelskosten zoals reiskosten van personeel, gastdocenten, nascholing van docenten, dekanen, etc., evenals kosten voor onderwijsvoorzieningen zoals examenkosten, bibliotheek/mediatheekkosten en dergelijke aan studenten worden doorberekend.
Nadrukkelijk wijs ik er op dat deze kosten geacht worden deel uit te maken van de rijksbijdrage aan de hogescholen en dienen dus daaruit betaald te worden.
Hiernaast ben ik van mening, dat het feit dat een student zich aanmeldt voor een door u verzorgde studierichting en door u als student wordt ingeschreven, dit niet automatisch meebrengt, dat hij/zij daarmee een verplichting aangaat tot betaling van (door u niet nader gespecificeerde) kosten voor de door u aangeboden additionele niet uit de rijksbijdrage gesubsidieerde voorzieningen c.q. activiteiten.
Wat betreft dergelijke extra kosten biedt de W.H.B.O. u geen mogelijkheid deze dwingend op te leggen aan studenten die aan uw instelling (gaan) studeren en kan er zeker geen sprake van zijn de inschrijving van een student aan uw instelling direct noch indirect van de betaling van een dergelijke extra bijdrage afhankelijk te stellen. Evenmin kan een student in een dergelijk geval uitgesloten worden van (bepaalde) aan de inschrijving verbonden rechten.
Ik wijs u er nogmaals met nadruk op dat u in uw informatie aan (de ouders van) studenten er op dient te wijzen dat het gaat om een vrijwillige, onverplichte bijdrage van studenten.
Ten overvloede wijs ik u op het feit dat u de eventuele kosten voor additionele voorzieningen c.q. activiteiten duidelijk dient te specificeren opdat studenten een weloverwogen keuze kunnen maken of zij van deze voorzieningen al dan niet gebruik wensen te maken.
De heffing en inning van het wettelijk vastgestelde collegegeld en de eventuele vrijwillige bijdrage voor additionele voorzieningen c.q. activiteiten dient dan ook volstrekt separaat te gebeuren, waarbij duidelijk dient te worden gemaakt dat deze laatste bijdrage niet afgedwongen kan worden.
De minister van onderwijs en wetenschappen
drs. W.J. Deetman”
6. In de brief (met taalfouten, opm. kantonrechter) van 1994 staat het volgende:
“Brief aan de colleges van bestuur en centrale directies van de hogescholen en universiteiten van 25 augustus 1994, kenmerk HBO/PR-94036112, betreffende eigen bijdragen studenten.
In bestuurlijk overleg met de HBO-Raad en de VSNU is nagegaan in hoeverre er duidelijkheid kan worden verschaft over de mogelijkheid voor instellingen om – naast het collegegeld – bijdragen van studenten te vragen en onder welke voorwaarden dit zou kunnen geschieden. In de Studentenkamer van 20 juni jl. heb ik toegezegd hierover tripartite overleg te zullen entameren. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden. Op grond van het gevoerde overleg en het in bedoeld gesprek ontwikkelde referentiekader trek ik de navolgende conclusies voor de voorwaarden waaronder dergelijke financiële bijdragen kunnen worden gevraagd.
Uit rapportages van de Inspectie en de LSVB blijkt dat in de praktijk de brief van 28 juli 1989, kenmerk HW/J-836048 (aangehecht), niet altijd wordt gevolgd (noot redactie: zie rubriek 5.15a van deze uitgave). Ik wijs erop dat het bepaalde in die, hierbij gevoegde, brief nog altijd onverkort van toepassing is op al het bekostigde hoger onderwijs dat onder de reikwijdte van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) valt.
Aan de hand van de voorbeelden die in die rapportages genoemd zijn valt te constateren dat de kosten die in rekening zijn gebracht, zijn onder te verdelen in drie soorten:
1. Kosten die voortvloeien uit wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten.
In de wet wordt niet alleen de algemene verplichting tot het verzorgen van onderwijs genoemd, uit een aantal wetsartikelen vloeien nog andere specifieke verplichtingen voort, zoals het voeren van een administratie, het verschaffen van toegang tot gebouwen, de uitreiking van getuigschriften, het verschaffen van een bewijs van inschrijving, de openbaarmaking van het onderwijsaanbod etc.
Het is evident dat deze kosten niet mogen worden doorberekend aan de studenten. De in de rapportages opgenomen voorbeelden zijn administratie, de toegang tot de bibliotheek, de collegekaart, computerfaciliteiten (zie hieronder), deurpas, getuigschriften, examengeld, exploitatie gebouw van de instelling, gastsprekers (zie hieronder), inschrijvingen, mentormiddagen, de werving van stageplaatsen, scriptiebegeleiding, de studentenraad, voorlichting, studiegids (tenzij daarnaast gratis een document als bedoeld in artikel 7.15 van de WHW beschikbaar is) en de roosters.
De kosten verbonden aan het verzorgen van onderwijs verdienen echter enige nuancering.
Studenten worden geacht zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals de kosten van boeken, materialen en bepaalde kosten verbonden aan praktica.
In hoeverre kosten verbonden aan onderwijsvoorzieningen kunnen worden doorberekend is niet eenduidig aan te geven. De aard van de opleiding is hier bepalend of de kosten rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijk taak van de instelling, dan wel vallen onder tot kosten die kunnen worden doorberekend. Zo mogen sportvoorzieningen verbonden aan een lerarenopleiding voor lichamelijk oefening niet worden doorberekend, terwijl dit bij andere opleidingen wel mag. Hetzelfde geldt voor informaticavoorzieningen bij een opleiding op het gebied van de informatica.
2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen die mogen worden doorberekend aan studenten.
Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten worden doorberekend, doch uitsluitend op vrijwillige basis. De student moet kunnen beslissen of hij zelf bepaalde boeken en materialen aanschaft of dat hij deze betrekt van de instelling. De jurisprudentie is op dit punt duidelijk. Waar bijvoorbeeld excursies, waar kosten aan verbonden zijn, een onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma moet de student een alternatief worden aangeboden. In een enkel uitzonderingsgeval is een alternatief niet mogelijk. Ik denk hierbij aan internaten en voedingspraktica.
De in de rapportages opgenomen voorbeelden zijn doorberekening van auteursrechten in readers, breekgeld, excursies, werkweken, stage, workshops, gastsprekers, microscopen, veiligheidskleding.
Zoals gesteld, mogen deze kosten slechts op vrijwillige basis aan studenten in rekening gebracht worden.
3. Kosten verbonden aan extra diensten en voorzieningen die de studenten aangeboden worden al dan niet tegen betaling.
Deze kosten houden geen rechtstreeks verband met het onderwijs. De student is vrij om al dan niet van deze diensten gebruik te maken. De instelling is vrij deze diensten al dan niet tegen betaling aan te bieden.
De in de rapportagens opgenomen voorbeelden zijn festiviteiten, fonds studentenbelangen, faciliteitenfonds, gastsprekers, toelatingsonderzoek aanvullende eisen, introductiedagen, koffie, thee, kantine, kopiëren, sportcommissie, sportdag, andere sportfaciliteiten, studentenpastoraat, verzekering, waarborgsom.
In het algemeen dient ten aanzien van het gestelde onder punt 1 en 2 het volgende te worden opgemerkt. De rechtsverhouding tussen student en instelling met betrekking tot het in rekening brengen van bepaalde goederen en diensten wordt uiteraard bepaald door regels van burgerlijk recht.
Ten aanzien van openbare instellingen geldt daarenboven dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de handelwijze van de besturen expliciet inkaderen.
Aangezien het handelen van besturen van bijzondere instellingen in beginsel privaatrechtelijk van aard is. dient een bestuur van een bijzondere instelling ten opzichte van de student in zijn handelen rekening te houden met privaatrechtelijke beginselen, waaronder in ieder geval de redelijkheid en billijkheid.
Voor zover eigen bijdragen worden gevraagd dienen de instellingen zorg te dragen voor adequate voorlichting terzake. Niet allen moeten de desbetreffende kosten worden gespecificeerd, ook moeten de studenten er op worden gewezen dat het om een vrijwillige bijdrage gaat. De heffing en inning dienen dan ook separaat te geschieden van de heffing en inning van het collegegeld. Dit om te voorkomen dat de indruk wordt gewekt dat de inschrijving afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een eigen bijdrage. Tevens geldt dat deze bijdragen vooraf, bij voorkeur in een regeling aan de studenten moeten worden bekend gemaakt.
In algemene zin dient de hoogte van de bijdrage tezamen met de overige kosten voor leermiddelen in redelijke verhouding te staan tot de normvergoeding in de studiefinanciering. Mochten de kosten deze norm overschrijden dan zal, indien de desbetreffende student niet wenst in te gaan op de vraag om een vrijwillige bijdrage, en er sprake is van een activiteit of voorziening die deel uitmaakt van een verplicht onderdeel van de opleiding, hem een gelijkwaardig alternatief aangeboden moeten worden dat wel bij de desbetreffende norm past. Ook kan door de instelling financiële ondersteuning worden geboden aan studenten.
Voor de goede orde vermeld ik nog dat uit gesprekken met belanghebbenden is gebleken dat de bestaande beroepsprocedures vooralsnog toereikend lijken. Indien zich in de praktijk desalniettemin knelpunten voordoen dan zal ik over mogelijke oplossingen alsnog overleg voeren met de HBO-Raad, VSNU, ISO en LSVB.
De minister van onderwijs, cultuur en wetenschappen,
dr. ir. J.M.M. Ritzen”
7. De relatie tussen de studenten en de Hotelschool wordt verder bepaald door het Studentenstatuut van 1997, laatstelijk gewijzigd in 2002. In dit statuut staat het navolgende geschreven onder 2.4.4 en 2.4.5.:
“2.4.4 Behalve dat moet zijn voldaan aan de toelatingseisen tot de Hotelschool Den Haag, dient voordat met de opleiding een aanvang wordt gemaakt, door de student aan de Hotelschool Den Haag te worden verstrekt:
1. een ondertekende instituutsverklaring;
2. een uittreksel uit het geboorteregister of een kopie van het paspoort indien een dergelijk uittreksel niet verkrijgbaar is.
3. het bewijs dat voldaan is aan de opleidingseis als bedoeld in artikel 2.1.1 of artikel 2.4.2 Studentenstatuut;
4. een bewijs van betaling van het collegegeld.
2.4.5 Tot de inschrijving wordt niet overgegaan dan nadat is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.4.4 Studentenstatuut.”
8. Voorts staat in de Studiegids van de Hotelschool 2006-2007 het navolgende op blz. 94 onder het kopje “Vereisten”
“Alle kennis, vaardigheden en houdingsaspecten uit de module Hospitality Performance a en b dienen op een voldoende niveau te worden beheerst. De student moet tevens de praktijkstage voldoende hebben afgerond. Ook actieve deelname aan de Hospitality Leadership-module voorafgaande Outdoor-week is een vereiste.”
en verder op blz. 117 onder het kopje “Toetsing en beoordeling”
“Deelname aan de stagevoorbereidingscolleges, het bijwonen van presentaties en aanwezigheid op de stagemarkt is verplicht. Absentie kan, nader door de coördinator managementstages vast te stellen, consequenties hebben.”
Vordering in de hoofdzaak
9. De studenten vorderen na wijziging van eis, kort gezegd, dat de kantonrechter
voor recht zal verklaren, dat de privaatrechtelijke overeenkomst, de instituutsverklaring, niet rechtsgeldig is voor zover deze een verplichte bijdrage ten aanzien van de additionele kosten aan de studenten oplegt en de Hotelschool zal veroordelen tot terugbetaling van de door hen aan de Hotelschool betaalde additionele kosten hierboven genoemd en haar zal veroordelen in de proceskosten.
10. Hieraan leggen de studenten ten grondslag, dat zij hebben gedwaald bij het aangaan van voornoemde overeenkomst met de Hotelschool over het verplicht zijn van de betaling van de additionele kosten, dat zij zich derhalve beroepen op vernietiging van die overeenkomst en op onverschuldigde betaling van de additionele kosten en voorts stellen zij vanaf de comparitie van partijen dat het handelen van de Hotelschool een onrechtmatige daad jegens hen heeft opgeleverd, waardoor zij schade hebben geleden in de vorm van het onverschuldigd betaalde. De studenten stellen kortom niet geweten te hebben dat de additionele kosten niet verplichte kosten waren en dat zij pas rond 2010 via de studentenraad en de media op de hoogte raakten van het feit dat de hun in rekening gebrachte additionele kosten niet aan hun in rekening hadden mogen worden gebracht.
11. Hiertegen heeft de Hotelschool aangevoerd dat de vorderingen van de studenten tot terugbetaling van de additionele bijdragen zijn verjaard, dat zij bezwaar maakt tegen het pas bij gelegenheid van de comparitie aanvullen van de grondslag van de eis met de gestelde onrechtmatige daad en verder dat de Hotelschool zich aan de regels heeft gehouden, dat de betaling van de additionele kosten nimmer voorwaarde is geweest voor de inschrijving voor de opleiding bij de Hotelschool, dat deze op vrijwillige basis werden betaald en dat zij zulks duidelijk aan de studenten heeft gecommuniceerd.
Voorts was de Hotelschool bevoegd de additionele kosten aan de studenten in rekening te brengen; de Hotelschool licht zulks toe door de navolgende additionele kostenposten uit te splitsen als volgt:
Schoolgeld: dit zijn kosten samenhangend met de internationalisering van de school en de collectieve ongevallenverzekering. de Hotelschool organiseert twee keer per jaar een bijeenkomst in de school, waarvoor alle grote internationale hotelketens worden uitgenodigd. De studenten kunnen deze bijeenkomsten als stage- en banenmarkt benutten.
Outdoor-activity: dit betreft een week training in het kader van het management gedeelte van de opleiding in de Belgische Ardennen.
Vastrechtpractica: het gaat hier om inkoopkosten voor benodigdheden voor de voedingspractica en koffie en thee tijdens lessen.
Stagebijdrage: het gaat hier om bijdrages die betaald dienen te worden door de stagebedrijven, maar wanneer deze niet bereid zijn deze bijdragen te betalen, worden ze gemakshalve van de studenten geheven.
Computer/software: dit betreft licenties die de school heeft afgesloten voor het gebruik van software door studenten en de kosten van de helpdesk.
12. Voor studenten die zulks niet konden betalen is er het Hendrik Tuinema Fonds, waarop zij een beroep kunnen doen.
Vordering in de vrijwaring
13. De Hotelschool vordert dat de kantonrechter de Staat zal veroordelen tot betaling aan de Hotelschool van al hetgeen waartoe de Hotelschool zal worden veroordeeld in de hoofdzaak en subsidiair de Staat zal veroordelen tot betaling van de veroordeling in de hoofdzaak die ziet op de kosten van het vastrecht practica en voorts dat de kantonrechter de Staat zal veroordelen in de proceskosten.
14. Hieraan legt de Hotelschool kort gezegd het navolgende ten grondslag.
De Hotelschool heeft vertrouwd op het in de bovengenoemde brieven geformuleerde beleid ten aanzien van de toepassing van artikel 7.46 WHW en voor zover zij ten onrechte heeft vertrouwd op dit beleid en wordt veroordeelt tot terugbetaling van de additionele bijdragen dient de Staat voor de kosten die zulks meebrengt voor de Hotelschool op te draaien.
15. Hiertegen heeft de Staat als verweer gevoerd dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de Hotelschool om de wet correct uit te voeren en dat de brieven van de Minister voornoemd geenszins het vertrouwen hebben kunnen wekken dat de Hotelschool verder mocht gaan met het innen van gelden van de studenten, dan waartoe zij wettelijk bevoegd was.
Beoordeling in de hoofdzaak
16. Allereerst wordt het bezwaar van de Hotelschool verworpen tegen het pas bij comparitie aanvoeren van het onrechtmatig handelen van de Hotelschool, waardoor de studenten schade hebben geleden. De Hotelschool heeft zowel bij comparitie als later bij dupliek op deze grondslag kunnen reageren en zij had bovendien nog pleidooi kunnen vragen. Niet gezegd kan derhalve worden dat zij door deze aanvulling van de eis van de studenten in haar verdediging is geschaad.
17. De Hotelschool beroept zich op verjaring. In een normaal geval, zouden de vorderingen van de studenten, die pas op 4 juli 2011 zijn ingesteld, terwijl de Instituutsverklaring in februari 2004 door de studenten is getekend en de eerste betalingen al in 2004 zijn gedaan grotendeels zijn verjaard. Immers, een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart na drie jaren en in dit geval van rechtsdwaling, zoals hier aan de orde is, begint die verjaring al te lopen op het moment van het aangaan van die rechtshandeling. Maar ook de rechtsvordering op grond van onrechtmatige daad, die na vijf jaar verjaart, zou in beginsel met zich brengen dat de vorderingen van de studenten grotendeels zijn verjaard. Immers de schade die wordt gevorderd is ontstaan door de onverschuldigde betalingen die de studenten vanaf 2004 hebben verricht. In theorie hadden de studenten al in 2004 kunnen weten dat zij gedwaald hadden en dat de Hotelschool gehandeld heeft in strijd met de wettelijke bepaling van artikel 7.46 WHW en dat zij dus onverschuldigd betaald hadden. De studenten hadden reeds toen, als zij kort daarop juist geïnformeerd waren, hun vordering tot vernietiging met daarop volgend de vordering uit onverschuldigde betaling, respectievelijk hun vordering tot schadevergoeding kunnen instellen.
18. In deze zaak doet zich echter de bijzonderheid voor dat de Hotelschool een openbare instelling is, die gefinancierd wordt door de overheid en dat zij mede daarom in relatie tot de studenten een bijzondere zorgplicht heeft om de studenten, dan wel hun ouders, juist voor te lichten zoals in de boven geciteerde brieven van de Minister van Onderwijs wordt omschreven. De Hotelschool had de studenten van het begin af aan moeten informeren over het feit dat de additionele kosten onverplicht waren, voorts deze kosten duidelijk moeten specificeren en zij had een alternatief aan moeten bieden voor studenten voor wie deze kosten te hoog waren.
19. In de stukken die hierboven zijn geciteerd, te beginnen met de Instituutsverklaring en de Financiële mededeling, maar ook in het Studentenstatuut van 2002 en in de Studiegids van 2006/2007 blijkt nergens vermeld te zijn, dat de additionele bijdragen vrijwillig en onverplicht waren. In de Financiële Mededeling, die bij de Instituutsverklaring hoort, wordt de vrijblijvendheid zodanig verwoord dat een student vrijwel zeker daaruit niet kan afleiden dat deze extra bijdragen vrijwillig en onverplicht zijn. De bewoordingen van deze mededeling zijn immers zo gekozen dat zelfs de oplettende lezer het niet verplicht zijn en de vrijwilligheid van de extra bijdragen daar niet gauw uit af zal leiden. De tekst van het Studentenstatuut zegt bovendien klip en klaar dat het ondertekenen van de Instituutsverklaring, waar de Financiële Mededeling toebehoort, en waarin de additionele kosten zijn omschreven, eerst moet geschieden alvorens een student kan worden ingeschreven en de Studentengids maakt duidelijk dat een aantal van de extra onderwijsvoorzieningen waarvoor de additionele bijdragen gelden verplicht zijn. Kortom er is hier sprake van een stelselmatig misleiden van de studenten door de Hotelschool ten aanzien van het niet verplicht zijn en de vrijwilligheid van de additionele bijdragen.
20. In geval een instelling als de Hotelschool met haar bijzondere zorgplicht stelselmatig haar studenten misleidende informatie verschaft, zulks in strijd met de wet en het boven geciteerde beleid van de Minister van Onderwijs, waardoor de studenten langdurig zijn blijven dwalen omtrent het recht, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en de maatschappelijke betamelijkheid met zich dat de Hotelschool zich niet op verjaring kan beroepen.
21. Deze handelwijze van de Hotelschool brengt bovendien met zich dat zij zich jegens de studenten heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, waardoor de studenten schade hebben geleden, voor zover zij de verzochte extra bijdragen niet hoefden te betalen, omdat zij die al betaald hadden met het voldoen van het collegegeld. Een deel van de additionele bijdragen zal derhalve dienen te worden terugbetaald aan de studenten. De andere grondslagen van de vordering leiden niet tot een andere uitkomst, zodat alleen de onrechtmatige daad als grondslag verder zal worden besproken.
22. Blijkens de boven geciteerde brieven van de Minister van Onderwijs dient het volgende te gelden ten aanzien van de door de Hotelschool additioneel in rekening gebrachte kosten:
Schoolgeld: voorzover dit geld mede betrekking heeft op het organiseren van bijeenkomsten met hotelketens, vallen deze werkzaamheden van de Hotelschool onder activiteiten ter verwerving en behoud van stageplaatsen. Deze activiteiten behoren tot de wettelijke onderwijstaak van de Hotelschool en dienen te worden betaald uit het collegegeld en de rijksbijdrage voor de Hotelschool. Alleen de kosten van de ongevallenverzekering mag de Hotelschool aan de studenten in rekening brengen. Zij dient die kosten te specificeren, zodat per student berekend kan worden welke afsluit- en premiekosten in de loop der jaren voor die student zijn gemaakt.
Outdoor-activity: hier geldt dat het kennelijk vooral gaat om een excursie, waaraan de studenten onverplicht mogen deelnemen en dat er een alternatief voor deze week in de Ardennen had moeten worden aangeboden. Weliswaar heeft de Hotelschool hier niet gehandeld conform het beleid van de Minister, maar anderzijds is het niet waarschijnlijk dat de studenten noemenswaardige schade hebben geleden door de onjuiste handelwijze van de Hotelschool, zoals die blijkt uit de Studentengids 2006/2007. Immers waarschijnlijk hadden veel studenten, ook als hen duidelijk was geweest dat deze week vrijwillig was aan deze excursie meegedaan en bovendien ook al zou dat niet zo zijn geweest, hebben de studenten in elk geval van de aangeboden week profijt gehad en daarom ook geen noemenswaardige schade geleden.
Vastrechtpractica: blijkens het beleid zoals neergelegd in de ministeriële brieven van 1989 en 1994 mogen kosten van voedingspractica, waar het hier om gaat, in rekening gebracht worden en is daarvoor geen alternatief mogelijk. Nu de studenten bovendien een beroep hadden kunnen doen om het Hendrik Tuinema Fonds, voorzover zij deze kosten niet hadden kunnen dragen, dient te worden geconcludeerd dat de Hotelschool deze kosten terecht in rekening heeft kunnen brengen. Weliswaar zijn er door partijen nog nadere brieven uit 2009 van de Minister van Onderwijs in het geding gebracht, die juist deze kosten, voorzover een opleidingsinstelling als de Hotelschool die in rekening mag brengen, nader preciseren, maar die brieven zijn alle van na de betalingen die de studenten aan de Hotelschool terzake van deze kostenpost hebben gedaan. Derhalve is hun inhoud niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het berekenen van deze kostenposten.
Stagebijdrage: deze kostenpost heeft de Hotelschool niet in rekening mogen brengen zulks alleen al op grond van de redelijkheid en billijkheid, die met zich brengt dat het niet mogelijk is om kosten voor de stagebedrijven gemakshalve, als die niet makkelijk in te vorderen zijn, dan maar op de studenten af te wentelen. Bovendien is de reden voor deze kosten op geen enkele wijze onderbouwd en valt niet zonder meer in te zien wat er naast de kosten van de verwerving van stageplaatsen, welke tot de wettelijke onderwijstaak behoort, nog aan kosten gemaakt zouden worden door de Hotelschool, buiten haar kerntaken om, als de studenten stage gaan lopen.
Computer/software: ook deze post had de Hotelschool niet door mogen berekenen aan de studenten. Zij behoort tot de wettelijke onderwijstaak, nu immers in de brief van 1994 van de Minister computerfaciliteiten worden genoemd, die behoren te worden bekostigd uit de rijksbijdrage en de Hotelschool verder niet heeft aangegeven waarom deze kosten niet onder “computerfaciliteiten” als genoemd in de brief van de Minister zouden vallen.
23. Een en ander impliceert dat een deel van het door de studenten als onverschuldigd betaald dan wel als schade gevorderde kan worden toegewezen en dat de gevorderde verklaring voor recht eveneens kan worden toegewezen, voorzover de Instituutsverklaring door de studenten is aangegaan, zonder dat zij expliciet voor de additionele bijdragen hebben kunnen kiezen.
24. Nu partijen ieder deels in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij ieder de eigen proceskosten dienen te dragen.
Beoordeling in de vrijwaring
25. Aan de hand van het hiervoor overwogene is duidelijk dat voor zover de Hotelschool wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de studenten van kostenposten, zij deze veroordeling aan zichzelf heeft te wijten, omdat zij zich niet aan het beleid, zoals uitgestippeld in boven geciteerde ministeriële heeft gehouden, dan wel niet de kosten heeft gespecificeerd, zoals de minister van haar verlangt en daarmee niet afdoende duidelijk heeft gemaakt, waarom bepaalde kosten toch in rekening gebracht mochten worden. De staat kan voor dit onrechtmatige gedrag van de Hotelschool niet worden aangesproken, zodat de vordering daarom zal worden afgewezen.
26. De Hotelschool zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
verklaart voor recht dat de Instituutsverklaring, voor zover deze de studenten, zonder hun een keuze optie aan te bieden en zonder dat de studenten vervolgens expliciet voor bepaalde voorzieningen hebben gekozen, verplichtte tot betaling van additionele bijdragen, niet rechtsgeldig is overeengekomen;
veroordeelt de Hotelschool om aan ieder van de studenten te voldoen;
a. al het door hen aan schoolgeld betaalde, voor zover betrekking hebbend op de internationalisering van de school, dus al het schoolgeld minus de door de Hotelschool te specificeren kosten van de ongevallenverzekering;
b. de stagebijdrage(n);
c. al het betaalde aan computer-/softwarebijdrage;
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten betalen;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt de Hotelschool in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.200,= aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. ter Kuile, kantonrechter, en bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.