ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ0297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/21564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag van homoseksuele Iraakse vreemdeling in het licht van eerdere afwijzingen en het Bahaddar-arrest

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 24 januari 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling die stelt homoseksueel te zijn. Eiser had op 14 februari 2012 een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, nadat zijn eerdere aanvraag was afgewezen. De rechtbank overweegt dat het beleid van verweerder, dat stelt dat een asielzoeker die in een volgende procedure zijn homoseksualiteit aanvoert, niet zonder meer kan worden tegengeworpen dat dit geen nieuw feit is, niet afdoet aan de toetsing die de rechtbank moet verrichten bij opvolgende aanvragen. De rechtbank stelt vast dat de geaardheid van eiser geen nieuw feit is, aangezien hij deze al in eerdere procedures had kunnen aanvoeren.

De rechtbank verwijst naar het beleid in WBV 2012/19, waarin wordt gesteld dat homoseksuelen in Irak bij terugkeer blootgesteld worden aan ernstige mensenrechtenschendingen. Echter, de rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is geworden dat eiser daadwerkelijk homoseksueel is. Eiser kon geen overtuigende bewijsstukken overleggen die zijn geaardheid onderbouwen, zoals het adres of e-mailadres van zijn vermeende partner. De rechtbank concludeert dat eiser zijn homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt en dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, en ondertekend door de griffier. De partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team vreemdelingenkamer
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 12/21564
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eiser,
gemachtigde mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht;
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, als rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1. Procesverloop
Op 14 februari 2012 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Bij brief van 4 juli 2012 is daartegen beroep ingesteld. Bij brief van 30 juli 2012 is het beroep voorzien van gronden. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 4 december 2012 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.2 De rechtbank stelt vast dat, gelet op het eerdere afwijzende besluit van 28 oktober 2010 en de bevestiging daarvan bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, Awb 10/40489, van 15 juli 2011, in rechte vaststaat dat verweerder het ontbreken van voldoende reisdocumenten in redelijkheid aan eiser heeft kunnen tegenwerpen en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de eerdere asielprocedure geloofwaardig is geacht dat eiser afkomstig is uit Irak.
2.3 Eiser heeft aan de opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is, op grond waarvan hij bij terugkeer naar Irak vreest te zullen worden vervolgd dan wel een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onder verwijzing naar het Besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van
15 augustus 2012, nummer WBV 2012/19, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.4 Met betrekking tot het in het onderhavige geval te hanteren toetsingskader overweegt de rechtbank, in aanvulling op hetgeen in rechtsoverweging 2.1. is overwogen en onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 april 2003 (LJN: AF7223), het volgende. Ten aanzien van de beoordeling van opvolgende aanvragen geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen.
Het in de brief van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 21 maart 2012, vergaderjaar 2011-2012, 19 637, nr. 1510, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal vervatte beleid, ertoe strekkende dat, wanneer een asielzoeker pas in een volgende procedure voor zijn homoseksualiteit uitkomt, niet zonder nadere toets wordt tegengeworpen dat het niet om een nieuw feit gaat, doet naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet af aan het rechterlijke toetsingskader zoals vermeld in rechtsoverweging 2.1.
2.5 Naar het oordeel van de rechtbank vormt de gestelde homoseksuele geaardheid van eiser geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in voormelde zin. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser zijn gestelde homoseksuele geaardheid reeds in zijn eerste procedure naar voren had kunnen en moeten brengen nu eiser blijkens zijn eigen verklaringen zijn homoseksuele geaardheid al in het land van herkomst had ontdekt. Het argument dat hij uit schaamte zijn geaardheid niet eerder naar voren heeft gebracht doet er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat van eiser verwacht mag worden dat hij in zijn eerste asielprocedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag had gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2012, in zaak nummer 201000243/1/V3 (www.raadvanstate.nl). Het door eiser genoemde nieuwe beleid, neergelegd in WBV 2012/19, vormt gelet op het vorenstaande evenmin een voor eiser relevante wijziging van het recht.
2.6 Gelet op het vorenstaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hiervoor bedoeld, dan wel van een voor eiser relevante wijziging van het recht.
2.7 De rechtbank zal voorts beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817).
2.8 Ook indien een vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1 en van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1; www.raadvanstate.nl) dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan de rechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, toetsen, voor zover deze uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen (uitspraak van de Afdeling van
8 mei 2007, in zaak nr. 200702283/1; www.raadvanstate.nl).
Dat betekent niet dat bij de beoordeling of evenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen ter toetsing staat of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt.
Aan die toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de uitzonderlijke omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.9 In WBV 2012/19 is door de toenmalige minister aangegeven dat de situatie van homoseksuelen in Irak zodanig is dat wordt aangenomen dat zij reeds vanwege hun seksuele voorkeur bij terugkeer zullen worden blootgesteld aan een praktijk van (gewelds-)daden van ernstige mensenrechtenschendingen. Zoals in rechtsoverweging 2.2 reeds is overwogen moet als vaststaand aangenomen worden dat eiser afkomstig is uit Irak. Eiser heeft gesteld dat hij homoseksueel is en dat hij een relatie heeft met P. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet aannemelijk geworden dat eiser daadwerkelijk homoseksueel is. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Uit het dossier in de onderhavige zaak blijkt onder meer dat eiser tijdens het nader gehoor het adres van zijn gestelde partner niet wist te noemen, terwijl hij daar volgens zijn eigen verklaringen op dat moment al ruim vijfeneenhalve maand woonde. Eiser kon evenmin het e-mailadres van zijn gestelde partner noemen. Dat eiser, zoals in beroep is aangevoerd, deze gegevens wel kende, maar niet wilde verstrekken, ligt - wat daar ook van zij - in zijn risicosfeer. Bovendien blijkt uit de gehoren dat eiser niet de straatnaam of de plek heeft kunnen benoemen waar hij buiten het AZC waar hij verbleef seks met Nederlandse mannen zou hebben gehad. Dat de gemachtigde van eiser in de gronden van beroep heeft gereconstrueerd dat het moet gaan om het B-bos, gelegen aan de C-weg in D., doet er niet aan af dat van eiser, die stelt meerdere malen per week seks op deze plek te hebben gehad, een concretere omschrijving had mogen worden verwacht. Dat, zoals eiser heeft betoogd, zijn verklaringen over zijn homoseksuele partners geen betrekking hebben op zijn geaardheid zelf kan niet tot een ander oordeel leiden. De gestelde relaties van eiser zijn immers onderdeel van zijn homoseksuele geaardheid zelf. Bovendien heeft eiser ook niet op enige andere wijze zijn homoseksuele geaardheid aannemelijk kunnen maken.
2.10 Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland.
2.11 De rechtbank stelt vast dat eiser het aan hem opgelegde inreisverbod enkel heeft betwist door te wijzen op het in zijn ogen onterechte besluit op zijn asielaanvraag. Gelet op het voorgaande faalt deze beroepsgrond.
2.12 Het beroep is daarom ongegrond.
2.13 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, en door deze en mr. W. Markwat als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.