Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/432314 / KG ZA 1353
Vonnis in kort geding van 30 januari 2013
[eiser]
wonende te [plaats] (Sint Maarten),
eiser,
advocaat mr. A. de Groot te Den Haag,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 16 januari 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is een Nederlands staatsburger. Tot 21 september 2011 had hij ook de Italiaanse nationaliteit. Sinds geruime tijd woont [eiser] op de Antillen, laatstelijk op Sint Maarten. [eiser] is aandeelhouder en bestuurder van een groot conglomeraat aan ondernemingen in onder meer Italië en op de Antillen.
1.2. Bij brief van 2 mei 2011 gericht aan de toenmalige Italiaanse minister van binnenlandse zaken, Maroni, heeft de toenmalige minister-president van Curaçao, de heer G.P. Schotte (hierna 'premier Schotte'), met het oog op een voorgenomen benoeming in een niet nader genoemde belangrijke institutionele functie op Curaçao, verzocht om informatie over [eiser].
1.3. Bij brief van 26 mei 2011 heeft de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome (hierna 'de Ambassadeur') het volgende meegedeeld aan premier Schotte:
"Naar aanleiding van uw brief aan de Italiaanse minister van binnenlandse zaken Maroni, werd mw [A] in hoedanigheid van Tijdelijke Zaakgelastigde a.i. van de ambassade van het Koninkrijk in Rome, door de vice-kabinetschef van minister Maroni, mw [B], gevraagd naar het ministerie te komen om nadere informatie te ontvangen.
Prefect [B] overhandigde de TZ a.i. kopie van uw brief en kopie van de brief van minister Maroni aan u in bijgesloten enveloppe. Nadat de TZ kennis had genomen van de inhoud van deze brieven, verstrekte prefect [B] mondeling de volgende informatie met verzoek deze aan de autoriteiten van Curaçao over te brengen:
- Van [eiser] (...) zijn geen strafrechtelijke veroordelingen bekend;
-
- Bij politieonderzoek gedurende de jaren 1995-1997 inzake [eiser] is gebleken dat:
- deze persoon betrokken was bij internationale drugshandel en [eiser] een belangrijk persoon betrof in de Siciliaanse maffia;
- Na arrestatie van zijn vader, is [eiser] een toeristisch centrum in Sint Maarten gestart via welke witwassen van geld plaatsvond.
-
- Deze informatie is zowel door de Italiaanse politie als de Italiaanse Inlichtingendienst bevestigd.
(...)
Prefect [B] zei tot slot aan de formele procedurele weg te hechten voor beantwoording van uw verzoek en u daarom via de ambassade van het Koninkrijk op de hoogte te stellen."
Deze brief is per diplomatieke koerier verzonden aan premier Schotte. Een scan van deze brief is per e-mail gezonden aan de waarnemend directeur Directie Buitenlandse Betrekkingen te Willemstad en aan de Directie Westelijk Halfrond.
1.4. Bij brief van 30 juni 2011 heeft het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken aan de Italiaanse raadsman van [eiser] meegedeeld dat in gunstige zin advies zou zijn uitgebracht ten aanzien van de door Schotte beoogde benoeming.
1.5. Bij brief van 18 augustus 2011 heeft de Ambassadeur naar aanleiding van het onder 1.2 vermelde verzoek van Schotte een op 3 augustus 2011 gedateerde brief van de kabinetschef [C] van minister van buitenlandse zaken Frattini doorgezonden aan Schotte. In de doorgezonden brief staat vermeld dat de Italiaanse ministeries van binnenlandse zaken en buitenlandse zaken in hun registers geen belemmeringen hebben aangetroffen tegen de voorgenomen benoeming van [eiser] in een institutionele functie.
1.6. Bij uitspraak van 9 september 2011 heeft het Tribunale Civile di Roma op vordering van (onder meer [eiser]) geoordeeld dat [eiser] op een openbare website van het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken ten onrechte in verband wordt gebracht met de Italiaanse maffiaclan Santapaola en bepaald dat het ministerie deze informatie dient te rectificeren.
1.7. In oktober 2012 zijn in media wereldwijd berichten verschenen waarin premier Schotte in verband wordt gebracht met [eiser] en [eiser] met de maffia. In deze berichten wordt veelal verwezen naar de onder 1.3 vermelde brief van de ambassadeur.
1.8. Naar aanleiding van voormelde berichten zijn Kamervragen besteld. Bij brief van 11 oktober 2012 heeft de minister van binnenlandse zaken - voor zover hier relevant - het volgende meegedeeld aan de Tweede Kamer:
"De heer Schotte zou de intentie hebben gehad de heer [eiser] een belangrijke positie te geven. In reactie op het verzoek werd Harer Majesteits ambassade in Rome (HMA Rome) mondeling door het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken geïnformeerd dat, ofschoon van de heer [eiser] geen strafrechtelijke veroordelingen bekend zijn, er toch redenen zijn om gevraagde verklaring niet af te geven. HMA Rome informeerde op 26 mei 2011 de heer Schotte hierover.
Op 3 augustus 2011 deelden Italiaanse autoriteiten per fax aan HMA Rome mee dat de Italiaanse ministeries van Binnenlandse en Buitenlandse Zaken "in de bescheiden/stukken van zowel het ministerie van Binnenlandse Zaken als het ministerie van Buitenlandse Zaken niets blijkt over bovengenoemde heer [eiser]". De fax had dus een andere strekking dan de eerdere brief. Deze fax werd door HMA Rome doorgezonden aan de Directie Buitenlandse Betrekkingen te Curaçao."
1.9. Bij brief van 24 oktober 2012 heeft [eiser] via zijn advocaten om opheldering gevraagd en de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem te lijden schade en verzocht om een bespreking met het Ministerie.
1.10. In een ongedateerde verklaring schrijft de in de onder 1.3 genoemde mevrouw [A] (hierna '[A]') onder meer het volgende:
"Het secretariaat van de ambassadeur in Rome werd telefonisch gevraagd door het secretariaat van het kabinet van de toenmalige Italiaanse minister van binnenlandse zaken of de ambassadeur naar het ministerie kon komen opdat namens de Italiaanse minister informatie verstrekt kon worden via de ambassade aan de premier van Curacao.
Aangezien de ambassadeur in het buitenland was, fungeerde ik als tijdelijk zaakgelastigde ad interim.
(...)
Op het ministerie werd ik ontvangen door mw [B], in haar functie als plaatsvervangend chef van het kabinet van de toenmalige minister van binnenlandse zaken Maroni.
Zij zei mij namens minister Maroni informatie te verstrekken als antwoord op een brief van de toenmalige premier van Curacao. Daarop zei ik haar dat de ambassade geen kennis had van een brief van de premier van Curacao aan de Italiaanse autoriteiten, waarop zij een kopie overhandigde met daarop het stempel van ontvangst bij het ministerie op 2 mei 2011. Tevens overhandigde zij kopie van een brief gedateerd 5 mei 2011 en met het stempel "verzonden 9 mei 2011" van minister Maroni aan de premier van Curaçao waarin de minister verwijst naar het verzoek van de premier en stelt dat zijn kabinet zich ter zake persoonlijk in contact zal stellen met de ambassade opdat de premier van enige nuttige elementen voorzien kan worden.
(...)
Op die basis informeerde mw [B] exact conform de eerste 4 tirets zoals opgenomen in de brief van 26 mei 2011.
Daarop heb ik de plaatsvervangende chef van het kabinet van de minister gevraagd welke de bron was van de informatie, waarop zij mij antwoordde dat deze informatie zowel door de Italiaanse politie als de Italiaanse inlichtingendienst bevestigd was (zie 5e tiret in de brief van 26 mei 2011).
Vervolgens heb ik de door mij genoteerde informatie terug gelezen en haar gevraagd of dit een correcte weergave was van hetgeen zij had gezegd en of de minister met het ontbieden van de ambassade naar het ministerie, verzocht of de ambassade deze informatie als zijn antwoord op de brief van de premier van Curaçao wilde overbrengen. Op beide punten werd door de plaatsvervangende chef van het kabinet van de minister bevestigend geantwoord. (...)"
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair: de Staat te bevelen een bericht met de in de dagvaarding vermelde inhoud in het ochtendblad De Telegraaf te plaatsen en om de instanties aan wie hij de oorspronkelijke brieven heeft toegezonden, waaronder in ieder geval de regering van Curaçao en de Directie Buitenlandse Betrekkingen te Willemstad (Curaçao) te berichten zoals in de dagvaarding vermeld, met veroordeling van de Staat een afschrift van deze brief te verzenden aan de advocaat van [eiser] , een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiair: in goede justitie een passende voorziening te treffen;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2. Daartoe stelt [eiser] het volgende. Ten gevolge van de negatieve publicaties waarin wordt gerefereerd aan de brief van 26 mei 2011 lijdt [eiser] reputatieschade waarvan hij aantoonbaar nadeel ondervindt hetgeen een schending oplevert van zijn fundamentele rechten. De in de brief aan het adres van [eiser] gedane aantijgingen zijn aantoonbaar onjuist, hetgeen onder meer kan worden afgeleid uit het vonnis van de Tribunale Civile di Roma en uit het feit dat [eiser] steeds, laatstelijk op 1 juli 2011, gunstige verklaringen omtrent gedrag heeft verkregen van het Italiaanse ministerie van justitie. De Staat heeft jegens [eiser] onrechtmatig gehandeld en hij dient op grond van de artikelen 6:167, dan wel artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek over te gaan tot rectificatie op de in de dagvaarding vermelde wijze. Ook indien wordt aangenomen dat het handelen van de Staat op zichzelf rechtmatig was, dient de Staat de voor [eiser] onevenredige gevolgen van dat handelen te compenseren door middel van rectificatie.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Staat gehouden is de onder 1.2 vermelde brief van 26 mei 2011 op de door [eiser] voorgestelde wijze te rectificeren. Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat de gevorderde rectificatie alleen kan worden toegewezen indien het in zodanig hoge mate waarschijnlijk te achten is dat deze vordering in een eventueel aan te spannen bodemprocedure toewijsbaar is, dat het verantwoord is daarop bij wijze van voorziening bij voorraad vooruit te lopen. Hierbij komt het aan op de vraag of de brief van 26 mei 2011 is aan te merken als een onjuiste dan wel misleidende publicatie en of de Staat op enigerlei wijze onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser].
3.2. De brief van 26 mei 2011 is geschreven in het kader van het door de Staat gevoerde buitenlandse beleid. Hierbij heeft ingevolge artikel 13a Wet Algemene Bepalingen en de vaste jurisprudentie te gelden dat aan de Staat op het gebied van buitenlandse betrekkingen een grote mate van beleidsvrijheid toekomt en dat de (voorzieningen)rechter bij de beoordeling van dit beleid terughoudend dient te zijn.
3.3. Bij de beoordeling van het handelen van de Staat is van belang dat de brief van 26 mei 2011 niet als een publicatie in de zin van artikel 6:167 Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden aangemerkt. Deze brief is immers verzonden aan een enkele geadresseerde - premier Schotte - en dit geldt niet als een openbaarmaking. De omstandigheid dat de brief per e-mail ook in kopie aan Directie Buitenlandse Betrekkingen en aan de Directie Westelijk Halfrond is verzonden, maakt dat niet anders. Anders dan in het door [eiser] aangehaalde vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank (LJN: BN8615) waren er geen bijkomende omstandigheden (zoals reeds bestaande belangstelling of de betrokkenheid van een belangen- of brancheorganisatie) op grond waarvan de Staat er rekening mee diende te houden dat de door hem op voormelde wijze verstrekte informatie openbaar zou worden gemaakt. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de Staat er op enigerlei wijze de hand in heeft gehad dat de (inhoud van de) brief in oktober 2012 openbaar is geworden. Dat dit te wijten zou zijn aan de omstandigheid dat de brief niet is gerubriceerd is niet aannemelijk geworden. De Staat mag er immers in beginsel van een uitgaan dat een per diplomatieke post verzonden brief aan de premier van een land binnen het Koninkrijk in vertrouwde handen blijft. Dat de brief juist door de verzending per e-mail naar buiten is gekomen kan voorshands niet worden vastgesteld. De Staat is dan ook niet op grond van artikel 6:167 BW gehouden tot rectificatie. Ook uit artikel 8 EVRM volgt deze verplichting, gelet op het bovenstaande, niet. [eiser] heeft er op zichzelf terecht op gewezen dat uit artikel 8 EVRM ook de verplichting kan voortvloeien om onderzoek te doen naar de vraag hoe bepaalde informatie in de publiciteit is gekomen, maar daarop ziet de vordering, wat daar verder ook van zij, niet.
3.4. Met betrekking tot de vraag of de Staat overigens onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, wordt als volgt overwogen.
3.5. Tussen partijen staat vast dat het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken naar aanleiding van de brief van premier Schotte informatie over [eiser] heeft willen verschaffen en dat het ministerie daartoe de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden heeft benaderd. Voorts staat vast dat in dat kader het Koninkrijk der Nederlanden (in de persoon van Tijdelijk Zaakgelastigde ad interim [A]) in mei 2011 kennis heeft genomen van informatie van het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken, vertegenwoordigd door [B]. Nu niet is gesteld of gebleken dat de door [A] gegeven weergave van die bijeenkomst onjuist is, zal tot uitgangspunt worden genomen dat de bijeenkomst op de onder 1.10 beschreven wijze heeft plaatsgevonden. Het betoog van [eiser] dat [A] en/of [B] niet bevoegd waren om de betreffende informatie uit te wisselen, moet worden gepasseerd. [A] was immers Tijdelijk Zaakgelastigde a.i., en uit niets blijkt waarom getwijfeld zou moeten worden aan de bevoegdheden van [B] in mei 2011. Dat [B] thans niet meer werkzaam is voor het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken is in dit verband niet relevant.
3.6. Het standpunt van [eiser] dat de Staat de brief van 26 mei 2011 in redelijkheid niet op deze wijze had kunnen schrijven, kan niet worden gevolgd. Anders dan [eiser] heeft betoogd volgt uit de brief immers duidelijk dat het informatie betreft die mondeling door [B] is gegeven. De informatie, opgenomen achter de vijf opsommingstekens, wordt immers voorafgegaan door de zinsnede "verstrekte prefect [B] mondeling de volgende informatie met verzoek deze aan de autoriteiten van Curaçao over te brengen" en wordt gevolgd door "De Italiaanse autoriteiten gaan met verstrekken van deze informatie er van uit dat u hiermee afdoende bent geïnformeerd". De rol van de Staat was niet meer dan het doorgeleiden van de door Italië verstrekte informatie naar premier Schotte. De Staat was dan ook niet verantwoordelijk voor de inhoud van de informatie. Uit de onder 1.10 vermelde verklaring van [A] valt op te maken dat [B] desgevraagd heeft verklaard dat de informatie werd bevestigd door de Italiaanse politie en de Italiaanse Inlichtingendienst. Anders dan [eiser] heeft betoogd, behoefde de Staat dan ook geen (nader) onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte informatie of [eiser] de gelegenheid te bieden de inhoud van de informatie te weerleggen. Een en ander geldt temeer nu de Staat er niet op bedacht hoefde te zijn dat de (toen nog te schrijven) brief openbaar zou worden.
3.7. De omstandigheid dat de mondeling door [B] gegeven informatie afwijkt van de bij de onder 1.5 vermelde brief gegeven informatie en dat mondeling gegeven informatie - zoals door [eiser] betoogd - wordt tegengesproken door andere bronnen, maakt het voorgaande niet anders. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat dit de informatie was die werd gegeven door het Italiaanse ministerie van binnenlandse zaken. Overigens merkt de voorzieningenrechter op dat het vonnis van de Tribunale Civile di Roma dateert van na het schrijven van de brief van 26 mei 2011.
3.8. De stelling van [eiser] dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld doordat met de onder 1.8 vermelde brief aan de Tweede Kamer de onjuiste beeldvorming in stand is gelaten, stuit af op parlementaire immuniteit zoals neergelegd in artikel 71 Grondwet. Weliswaar wordt in dat artikel de Staat als zodanig niet genoemd, maar wanneer de Staat wel aansprakelijk zou kunnen zijn voor uitlatingen van de in dat artikel genoemde personen, zou dat een uitholling van de parlementaire immuniteit meebrengen die niet kan worden aanvaard.
3.9. Slotsom van het voorgaande is dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Voor de door [eiser] gevorderde rectificatie op grond van artikel 6:162 BW is dan ook geen plaats. Voor zover [eiser] nog heeft betoogd dat de Staat gehouden is om - analoog aan het leerstuk van de rechtmatige overheidsdaad - de onevenredige gevolgen van de publicatie van de brief te compenseren, geldt dat de Staat ook hiertoe niet gehouden is. Het leerstuk van de rechtmatige overheidsdaad is immers tot stand gekomen in het kader van regelingen die bepaalde groepen van personen treffen binnen welke groepen een of meer personen onevenredig worden getroffen door de regeling. Een dergelijke situatie doet zich niet voor, zodat voor toepassing van het leerstuk van de rechtmatige overheidsdaad geen ruimte is. Het door [eiser] ondervonden nadeel is bovendien te wijten aan de aard van de mededeling, het uitlekken van de brief en de verdraaiing door de media. De enige rectificatie die mogelijk van de Staat verlangd zou kunnen worden is de mededeling dat hij niet verantwoordelijk is voor de inhoud van de gedane mededelingen. Nog daargelaten dat [eiser] geen daartoe strekkende vordering heeft ingesteld, geldt dat niet valt in te zien hoe een dergelijke mededeling zou bijdragen aan het door [eiser] nagestreefde doel.
3.10. Slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 575,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2013.
WJ