Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 januari 2013 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Bij besluit van 22 mei 2006 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerde lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 1 juli 2008 ongegrond verklaard. Op 25 juli 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft op 16 augustus 2008 het besluit van 1 juli 2008 ingetrokken, waarna eiser het beroep heeft ingetrokken.
Bij besluit van 22 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 22 mei 2006, wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 3 oktober 2012 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 23 januari 2001 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 16 oktober 2003 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 19 januari 2004 (AWB 03/59278) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Bij besluit van 13 april 2004 is de aanvraag van eiser wederom afgewezen. Bij uitspraak van 24 februari 2005 (AWB 04/17314) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht het beroep tegen het besluit van 13 april 2004 gegrond verklaard en het besluit vernietigd. In deze uitspraak is geoordeeld dat verweerder eiser terecht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) heeft tegengeworpen, maar ontoereikend heeft gemotiveerd dat eiser geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze uitspraak is bij uitspraak van 27 april 2005 (nr. 200502740/1) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bevestigd.
Uit een door eiser en een medewerker van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) op 31 januari 2006 ondertekende verklaring blijkt dat eiser die dag om redenen van persoonlijke aard vrijwillig naar Turkije is teruggereisd. In diezelfde verklaring heeft hij verklaard dat hij alle verzoeken om toelating als vluchteling en/of vergunning tot verblijf intrekt.
Bij besluit van 2 maart 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 januari 2001 wederom afgewezen. Het door eiser ingestelde beroep tegen dit besluit is bij uitspraak van 9 mei 2007 (AWB 06/15412) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle niet-ontvankelijk verklaard.
2. Verweerder heeft het besluit tot ongewenstverklaring gebaseerd op de vaststelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is verklaard. Verweerder heeft daartoe verwezen naar voornoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 24 februari 2005, welk oordeel met de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2005 onherroepelijk is geworden. De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leidt tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. De handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren.
3. Eiser voert aan dat het 1(F)-oordeel in zijn geval moet worden heroverwogen, nu eiser sinds 1993 in Turkije noch in Nederland met justitie in aanraking is gekomen. Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder k, Vw kan niet worden tegengeworpen. Nog steeds stelt eiser dat niet is komen vast te staan dat zijn handelingen kunnen worden aangemerkt als handelingen die van Dev Sol zijn uitgegaan en dat onvoldoende inzichtelijk is geworden dat Dev Sol reeds in de jaren 1990 werd aangemerkt als een terroristische organisatie. Het standpunt dat eiser als aanhanger en sympathisant actief is geweest voor Dev Sol, is onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft nimmer verklaard dat hij actief betrokken is geweest bij Dev Sol of dat hij aan enige actie van Dev Sol persoonlijk heeft deelgenomen. Tijdens de hoorzitting van 25 november 2011 heeft eiser ook verklaard dat hij in zijn eerdere verklaringen over zijn vroegere leven wat overdreven heeft. Derhalve is ten aanzien van hem geen sprake van 'knowing participation'.
Eiser voert daarnaast aan dat verweerder onvoldoende is ingegaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09, Duitsland tegen B en D, JV 2011/2) waaruit onder meer volgt dat de omstandigheid dat een persoon behoort tot een organisatie die terroristische daden pleegt, geen reden vormt om aan te nemen dat deze persoon een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan. De persoon moet individueel verantwoordelijk worden gehouden voor die daden.
3.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan de vreemdeling door verweerder ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
3.1.1 In de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw is vermeld dat met deze grond voor ongewenstverklaring is bedoeld te waarborgen dat Nederland niet verwordt tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In een dergelijk geval zou in het belang van de internationale betrekkingen tot ongewenstverklaring kunnen worden overgegaan (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 211).
3.1.2 Ingevolge paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals die luidde ten tijde van het bestreden besluit, thans paragraaf A5/10.2 Vc, kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard indien het verblijf is geweigerd, dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
3.1.3 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
3.1.4 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 Vc, voor zover thans van belang, moet de minister aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling
onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat
artikel 1(F) van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht
gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er
ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1(F)
bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem
artikel 1(F) van toepassing wordt verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen.
3.2 De rechtbank stelt het volgende vast.
In eerdergenoemde onherroepelijk geworden uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht van 24 februari 2005 is geoordeeld dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen aan eiser op grond van het feit dat eiser drie jaar lang deel heeft uitgemaakt van de militaire vleugel van Dev Sol, welke organisatie verantwoordelijk is geweest voor een groot aantal terreuraanslagen in Turkije. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat bij eiser sprake is van zowel ‘personal’ als ‘knowing’ participation.
De toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag stond ten tijde van het nemen van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser derhalve in rechte vast.
3.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 februari 2009, nr. 200805292/1, JV 2009/178) volgt dat nu de voortduring van de ongewenstverklaring het alsnog verlenen van een verblijfsvergunning asiel onmogelijk maakt, het verzoek van eiser om heroverweging van de reeds in rechte onaantastbaar vaststaande tegenwerping van artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag dient te worden beoordeeld in het beroep tegen de ongewenstverklaring. Bij die beoordeling geldt het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd (ne bis in idem). Dit is slechts anders, als eiser ter zake nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, dan wel als hij bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, bedoeld in overweging 45 van het het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45). Voor ligt derhalve de vraag of eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, die kunnen afdoen aan de tegenwerping van artikel 1 (F), welke tegenwerping bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht terecht is geoordeeld en aldus in rechte is komen vast te staan.
3.4 Eiser heeft tijdens de hoorzitting van 25 november 2011 verklaard dat het best kan zijn dat hij in zijn eerdere verklaringen over zijn vroegere leven wat overdreven heeft. De reden daarvoor is dat hij zo snel mogelijk een verblijfsvergunning wilde krijgen om te komen tot een hereniging met zijn gezin. Eiser stelt dat hij in zijn hele leven niemand een klap heeft gegeven of uitgescholden. Voorts heeft eiser verklaard dat hij helemaal geen training heeft gevolgd in Libanon en geen enkele activiteit heeft verricht voor en geen enkele rol heeft gespeeld binnen de organisatie Dev Sol. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaringen niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit, nu deze verklaringen op geen enkele wijze zijn onderbouwd en daarnaast niet valt in te zien waarom eiser niet eerder heeft aangegeven dat hij zijn rol tijdens de asielprocedure heeft overdreven. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag opnieuw dient te worden beoordeeld en bestaat derhalve geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek naar het handelen van eiser bij Dev Sol.
3.5 Voor zover eiser met de verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 november 2010 beoogt een rechtens relevante wijziging van het recht aan te voeren, overweegt de rechtbank dat een beroep op (een ontwikkeling in de) jurisprudentie op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht als bedoeld in rechtsoverweging 3.3. Voor zover eiser hiermee een beroep heeft willen doen op richtlijn 2004/38/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de richtlijn), oordeelt de rechtbank dat hierin evenmin een relevante wijziging van het recht is gelegen. Immers, artikel 12, tweede lid, van de richtlijn volgt exact de bewoording van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
3.6 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht, die maken dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag opnieuw dient te worden beoordeeld. Verweerder is in het bestreden besluit derhalve terecht van de toepasselijkheid van genoemde verdragsbepaling uitgegaan.
3.7 Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder, gelet op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw, de toelichting op die bepaling en verweerders beleid, vermeld in rechtsoverweging 3.1.3, bevoegd is om eiser ongewenst te verklaren.
4. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren. Eiser voert in dit verband eerstens aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in geval van eiser sprake is van een gevaar voor de internationale betrekkingen van Nederland. Gedurende eisers verblijf in Nederland heeft hij zich nimmer schuldig gemaakt aan enig misdrijf. De enkele 1(F)-tegenwerping maakt nog niet dat sprake is van bedreiging van de openbare orde. Eiser voert voorts aan dat er ten onrechte wordt gesteld dat de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in Nederland tot het oordeel leidt dat de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. Zonder strafrechtelijk onderzoek door het Openbaar Ministerie kan niet worden vastgesteld dat in geval van eiser sprake is van zware misdrijven. De tegenwerping dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan marteling en buitengerechtelijke executies is onjuist. Nu verweerder geen nader onderzoek heeft verricht, is sprake van een onvoldoende gemotiveerd besluit.
4.1 De rechtbank overweegt dat uit het hiervoor weergegeven wettelijk kader volgt dat het weigeren van verblijf op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag een grond voor ongewenstverklaring vormt. Uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vloeit reeds het belang van de internationale betrekkingen voort. De omstandigheid dat eiser sinds 1993 niet in aanraking is geweest met justitie in Nederland noch in Turkije, doet daaraan niet af. Voor zover eiser betoogd heeft dat die omstandigheid voor verweerder aanleiding had moeten zijn af te zien van de ongewenstverklaring van eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, oordeelt de rechtbank dat verweerder aan die omstandigheid niet een dergelijk belang heeft hoeven toekennen.
4.2 Eisers stelling dat nader strafrechtelijk onderzoek had moeten plaatsvinden, alvorens verweerder zich op het standpunt kon stellen dat in geval van eiser sprake is van zware misdrijven, volgt de rechtbank evenmin. Uit het hiervoor weergegeven beleid en uit jurisprudentie van de Afdeling (onder meer: uitspraak van 14 oktober 2011, nr. 201011099/1) volgt dat de individuele beoordeling zoals in de strafrechtelijke procedures plaatsvindt, afwijkt van de individuele beoordeling in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, in die zin dat de in het kader van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag beoordeelde vraag of sprake is van ‘knowing participation’ niet gelijkgesteld kan worden met de beoordeling in de strafrechtelijke procedure of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat eiser zich schuldig gemaakt heeft aan het tegengeworpen ernstig, niet-politiek misdrijf. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag behoeft derhalve niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaven.
5. Eiser voert voorts aan dat, ondanks dat hij in 2006 naar Turkije is teruggekeerd, hij in Turkije een inhumaan leven leidt en nog steeds te vrezen heeft voor vervolging, dan wel voor een behandeling als verboden door artikel 3 EVRM, als zijn gegevens bij de autoriteiten bekend zullen worden. In Turkije heeft eiser geen mogelijkheid om met zijn gezin een toekomst op te bouwen. Niet is gebleken van deugdelijke criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling in een uitzonderlijke situatie verkeert. Uit de beschikking blijkt niet waarom de ongewenstverklaring van eiser niet als disproportioneel is aan te merken. Verweerder had op grond van de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden moeten afzien van het opleggen van de ongewenstverklaring.
5.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die nopen tot het afzien van de ongewenstverklaring van eiser. De omstandigheden die eiser aanvoert, te weten dat hij in Nederland vijf jaar lang in een AZC heeft moeten leven, gescheiden van zijn familie en zonder een mogelijkheid een toekomst op te bouwen, alsmede de verklaringen van eiser dat hij nu in Turkije een inhumaan bestaan zou leiden en blijft vrezen voor vervolging, vormt onvoldoende aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook het gegeven dat eiser graag handel wil drijven of humanitair werk zou willen doen en in de toekomst graag met zijn kinderen naar Europa wil reizen, vormt geen grond om van het beleid af te wijken. Voorts is, gelet op de ernst van de misdrijven die aan eiser worden tegengeworpen, zijn ongewenstverklaring niet disproportioneel te achten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser aangevoerde belangen niet leiden tot het afzien van de oplegging van de ongewenstverklaring, nu verweerder gevolgd kan worden in zijn overweging dat de belangen van eiser niet opwegen tegen de ernst van de misdrijven die eiser worden tegengeworpen. Eisers grond faalt derhalve.
5.2 Verweerder heeft zich ten aanzien van eisers beroep op 3 EVRM in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op de omstandigheid dat eiser op 31 januari 2006 vrijwillig naar Turkije is teruggekeerd, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Turkije thans een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. De verklaringen van eiser dat hij, na een korte ondervraging bij aankomst op de luchthaven in Istanbul, verder niet in aanraking is geweest met de Turkse autoriteiten en dat hij verder geen problemen heeft ondervonden van de zijde van de Turkse autoriteiten of van wie dan ook in Turkije, vormt een bevestiging van dit oordeel. De opmerkingen van eiser dat hij in Turkije in angst leeft en zegt zich zorgen te maken, doen hier niet aan af. Daarbij betrekt de rechtbank eisers verklaring dat hij in Istanbul met zijn gezin een huis huurt, een baan heeft en dat het goed gaat met zijn gezinsleden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden dit standpunt heeft ingenomen. Verweerder heeft in het bestreden besluit derhalve deugdelijk gemotiveerd dat handhaving van de ongewenstverklaring geen schending van artikel 3 EVRM oplevert.
6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser ongegrond zal worden verklaard.
7. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de procedure te lang heeft geduurd en dat hij als gevolg van de langdurige onzekerheid waarin hij heeft verkeerd over de afloop van de procedure schade heeft geleden. Met betrekking tot dit verzoek om schadevergoeding geldt het volgende.
7.1 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr. 200804819/1/H2) vangt de redelijke termijn in zaken waarin een bezwaarschriftenprocedure bestaat aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. In beginsel is een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
7.2 De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 19 juni 2006, de datum waarop eiser het bezwaarschrift heeft ingediend. Dat betekent dat de totale duur van de procedure thans zes jaar en ruim zeven maanden is. De redelijke termijn is derhalve met drie jaar en ruim zeven maanden overschreden.
7.3 Naar het oordeel van de rechtbank geven de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang, geen aanleiding om de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten.
7.4 Derhalve komt eiser in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan verweerder is toe te rekenen, nu de behandeling van het beroep bij de rechtbank korter dan twee jaar heeft geduurd.
7.5 Uitgaande van de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de eerder aangehaalde uitspraak van 24 december 2008, dat per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding van € 500,- dient te worden toegekend, waarbij de overschrijding naar boven zal worden afgerond, wordt het totaal van de schadevergoeding vastgesteld op € 4.000,-. Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan verweerder is te wijten, dient dit bedrag in zijn geheel door verweerder aan eiser te worden voldaan.
8. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser dient te vergoeden wegens overschrijding van de redelijke termijn, een bedrag van € 4.000,- (zegge: vierduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van gehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzitter, en mrs. L.M. Kos en B.M.A. Bataille, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.