RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Assen
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2013 in de zaak tussen
[...],
geboren op 1981,
van Servische nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler, advocaat te Emmen,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Veld, ambtenaar bij de IND.
Bij besluit van 18 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1. Eiseres heeft op 7 maart 2008 asiel gevraagd. Aan haar aanvraag legt zij ten grondslag dat zij in oktober 2007 in Servië ten overstaan van anderen is verkracht door [...], een radicale moslim die tot de Wahhabieten (Vehabije) behoort. Eiseres stelt verkracht te zijn, omdat zij weigerde een hoofddoek of wapens te dragen. [...] heeft haar vervolgens met de dood bedreigd.
1.2. Verweerder heeft de aanvraag eerder, bij besluit van 13 november 2009, afgewezen omdat eiseres in de visie van verweerder bescherming had moeten vragen bij de Servische autoriteiten en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit bij voorbaat zinloos is.
1.3. Het door eiseres hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van 10 februari 2011 (AWB 09/45901) gegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 12 februari 2010 (LJN: BL4567) geoordeeld dat verweerder zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar bij voorbaat zinloos was om bescherming te vragen bij de autoriteiten. Uit de informatie waar verweerder in het verweerschrift naar verwijst volgt volgens de rechtbank weliswaar dat de overheid een bijzondere politie-eenheid in het leven heeft geroepen die zich richt op bestrijding van georganiseerde criminaliteit en ook dat een radicale moslimleider in een vuurgevecht met de politie is gedood, maar daaruit volgt niet (zonder meer) dat in Servië in het algemeen bescherming wordt geboden, omdat het bestrijden van georganiseerde criminaliteit iets wezenlijks anders is dan het bieden van bescherming. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.4. Bij uitspraak van 8 september 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de stukken naar welke verweerder in de beroepsprocedure heeft verwezen niet zien op de periode waarin het besluit van 13 november 2009 is genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank volgens de Afdeling terecht
-zij het niet op de juiste grond- overwogen dat uit de door verweerder genoemde stukken niet volgt dat in Servië ten tijde van belang in het algemeen bescherming werd geboden.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op de aanvraag en de aanvraag wederom afgewezen. Tussen partijen is ten aanzien van dit nieuwe besluit in geschil of eiseres bescherming bij de Servische autoriteiten had kunnen zoeken. Daarbij is allereerst de vraag aan de orde of het in zijn algemeenheid in Servië mogelijk is om bescherming te krijgen. Het is aan verweerder om dit aannemelijk te maken.
3.1. Volgens verweerder zijn de Servische autoriteiten in het algemeen in staat en bereid om bescherming te bieden. Verweerder verwijst naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2008, alsmede het 2010 Country Reports on Human Rights Practices: Serbia van het US Department of State van 4 augustus 2011, informatie van Women Against Violence Europe van 30 juni 2011, het artikel ‘Women’s Refuge Opens in Nis, Serbia’ van Balkan Insight van 24 augustus 2011, het artikel ‘Ambassador Warlick visited women’s shelter in Smederovo’ van de Amerikaanse ambassade in Belgrado van 19 oktober 2011 en het artikel ‘Arrests made in Sarajevo embassy shooting’ uit de Southeast European Times van 29 oktober 2011.
3.2. Eiseres betwist de stelling van verweerder dat in Servië in zijn algemeenheid bescherming wordt geboden en verwijst in dit verband naar een brief van de Australian Government Review Tribunal van 5 mei 2011 en de door haar op 13 maart 2009 ingebrachte stukken, waaruit volgens haar blijkt dat de Servische autoriteiten erin falen om bescherming te bieden aan vrouwen die slachtoffer zijn van geweld, voornamelijk verkrachtingen en (huiselijk) geweld, alsmede tegen de Wahhabieten. Eiseres stelt dat de bronnen waarnaar verweerder verwijst verouderd zijn, niet voldoen aan de uitspraak van de Afdeling in deze zaak van 8 september 2011 en bovendien niet zien op periode van de gebeurtenissen die voor eiseres aanleiding waren om te vluchten.
3.3.1. De rechtbank overweegt als volgt. De vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in Servië in zijn algemeenheid bescherming wordt geboden dient te worden beoordeeld naar de datum waarop de bestreden beschikking is genomen, te weten 18 juni 2012 (zie Vc C4/2.2.1). Dat de bronnen niet zien op de periode van de gebeurtenissen die aan de asielaanvraag ten grondslag zijn gelegd is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet relevant. Zonder nadere motivering, die eiseres niet geeft, kan gelet op het beoordelingsmoment van 18 juni 2012 evenmin gezegd worden dat de door verweerder aangehaalde bronnen niet voldoen aan de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2011, aangezien daar een ander beoordelingsmoment in geding was.
3.3.2. Ten aanzien van de stelling dat de door verweerder aangehaalde bronnen zijn verouderd overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het ambtsbericht weliswaar uit 2008 dateert, maar dat sindsdien geen nieuw ambtsbericht is verschenen en er geen aanleiding is om aan te nemen dat de situatie in Servië ten opzichte van 2008 is verslechterd. Verweerder stelt daartoe onderzoek te hebben gedaan en verwijst onder meer naar het 2010 Country Reports on Human Rights Practices: Serbia van 4 augustus 2011. Eiseres heeft op geen enkele wijze gemotiveerd of onderbouwd, gelet op het beoordelingsmoment van 18 juni 2012, dat de door verweerder aangehaalde bronnen niet meer actueel zouden zijn. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit heeft kunnen verwijzen naar onder meer voornoemd ambtsbericht.
3.3.3. Uit het ambtsbericht volgt dat er een justitieel apparaat aanwezig is, een actuele Grondwet en internationale verdragen waar Servië zich bij aangesloten heeft, zodat er een infrastructuur voor bescherming aanwezig is. De door verweerder gestelde mogelijkheid tot het doen van aangifte van ontvoering en verkrachting en bedreiging en de mogelijkheid tot het vragen van politiebescherming zijn door eiseres ook niet betwist. In haar nader gehoor heeft eiseres hierover verklaard dat zij dit echter niet heeft gedaan, omdat zij bang was en omdat [...], ook zal zouden ze hem arresteren, op een gegeven moment toch vrij zou komen. Uit het 2010 Country Reports on Human Rights Practices blijkt volgens verweerder dat op verkrachting een gevangenisstraf van maximaal 40 jaar staat. Verder blijkt uit het ambtsbericht bovendien dat er een Constitutioneel Hof in Servië aanwezig is, alsmede een nationale ombudsman, een provinciale ombudsman en gemeentelijke ombudsmannen. Het Constitutionele Hof ziet blijkens het ambtsbericht toe op de bescherming en naleving van de mensenrechten, de rechten van minderheden en de vrijheden. De personen van wie de mensenrechten door de grondwet worden beschermd hebben recht op juridische bescherming, daaronder begrepen het recht zich te wenden tot internationale instellingen in het geval van een schending van hun grondwettelijke rechten en vrijheden. Bovendien zijn in Servië talrijke non-gouvermentele organisaties actief die bescherming bieden aan vrouwen die slachtoffer zijn van (huiselijk) geweld, hetgeen blijkt uit het ambtsbericht en de overige door verweerder ingebrachte overige stukken.
3.3.4. Verweerder heeft op grond van het voorgaande het standpunt in kunnen nemen dat er in Servië door de autoriteiten in zijn algemeenheid bescherming wordt geboden. Dat daaruit niet volgt dat eiseres daadwerkelijk beschermd kan worden tegen de Wahhabieten, zoals eiseres stelt, doet daar niet aan af. Nu uit de informatie over de algemene situatie in de Servië is gebleken dat in het algemeen bescherming wordt geboden, is het niet aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat eiseres daadwerkelijk bescherming kon krijgen, maar aan haar om aannemelijk te maken dat zij die bescherming niet kon krijgen (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2003 in zaak nr. 200206106/1 (JV 2003/178)).
3.3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres de bescherming van de Servische autoriteiten niet heeft ingeroepen, zodat de vraag aan de orde is of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2008, LJN: BD9606).
3.3.6. Eiseres heeft in haar zienswijze, in haar gronden van beroep en ter zitting volstaan met stellingen dat uit de door verweerder aangedragen informatie niet blijkt dat zij daadwerkelijk bescherming kan krijgen. Eiseres heeft zelf niet de stelling betrokken dat het gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was om deze bescherming in te roepen, anders dan in haar brief van 13 maart 2009. Uit die brief en de daarbij overgelegde stukken, noch uit de door haar overgelegde informatie van de Australian Government Review Tribunal, volgt dat het inroepen van bescherming gevaarlijk of zinloos was. Eiseres heeft ook niet onderbouwd op welke wijze uit die stukken volgt dat het zoeken van bescherming voor misdrijven als (huiselijk) geweld tegen vrouwen en verkrachting, alsmede het zoeken van bescherming tegen (een lid van) de Wahhabieten, gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat uit de door eiseres ingebrachte stukken weliswaar volgt dat de effectiviteit van de bescherming twijfelachtig is, maar dat de omstandigheid dat de effectiviteit op voorhand niet vaststaat niet met zich brengt dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat het zoeken van bescherming gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is.
3.3.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres terecht tegengeworpen dat zij geen bescherming van de Servische overheid heeft ingeroepen tegen [...]. Verweerder heeft haar dan ook op die grond kunnen weigeren een asielvergunning te verstrekken.
4.1. Eiseres voert aan dat gedwongen terugkeer een medische noodsituatie als gevolg zal hebben. Dit is in strijd met artikel 3 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Ten onrechte heeft verweerder de brief van 11 juni 2012 van de behandelaar van eiseres op geen enkele wijze betrokken bij de oordeelsvorming.
4.2. Verweerder stelt zich in het aanvullend voornemen (dat in het bestreden besluit is herhaald en ingelast) op het standpunt dat uit de verklaringen van eiseres en uit het medisch advies van het BMA van 11 mei 2012 blijkt dat geen sprake is van de situatie als bedoeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
4.3.1. Uit het BMA-advies blijkt dat eiseres een PTSS heeft en een depressieve stoornis zonder psychotische kenmerken. Eiseres geeft aan dat ze twee maal een zelfmoordpoging heeft willen doen. Volgens de behandelaar is er geen sprake van dat eiseres zich in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt. Eiseres functioneert in het dagelijks leven beperkt, maar zij verkeert niet in een terminaal stadium van een ziekte. Lichamelijk is er geen ziektebeeld bekend en er bestaat geen ongeneeslijke aandoening. Zonder behandeling zal eiseres onrustiger worden en mogelijk angstiger. In een eerder BMA-rapport uit 2009 werd aangegeven dat er kans op een zelfmoordpoging zal bestaan bij het uitblijven van behandeling, maar dat kan ten tijde van de rapportage van mei 2012 volgens de BMA-arts niet meer zo gesteld worden aangezien er sindsdien drie jaar is verstreken en er geen daadwerkelijke pogingen ondernomen zijn, in die zin dat er een (gedwongen) opname nodig was. Ook hebben de verschillende beoordelaars niet aangegeven dat er sprake was van actuele suïcidaliteit.
4.3.2. De rechtbank overweegt voorts dat, indien verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, hij zich volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling ervan moet vergewissen dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij zijn besluitvorming van die informatie uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of aan de volledigheid daarvan.
4.3.3. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het BMA-advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, noch dat dit advies niet inzichtelijk of concludent is. Ter beoordeling staat daarom of er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het BMA-advies. Eiseres heeft verwezen naar de brief van de verpleegkundig specialist GGz van 11 juni 2012. Volgens eiseres had verweerder deze brief moeten voorleggen aan de BMA-arts. Verweerder heeft in het bestreden besluit geen overwegingen gewijd aan de vraag of artikel 3 EVRM op eiseres van toepassing is, maar volstaan met een verwijzing naar het voornemen van 14 mei 2012. In het bestreden besluit heeft verweerder zich echter wel, zij het in het kader van artikel 64 Vw 2000, op het standpunt gesteld dat de beschrijving van de psychische problemen van eiseres in de brief van 11 juni 2012 niet afwijkt van de reeds bekende medische informatie. Eiseres heeft niet onderbouwd dat dit wel het geval is. Zij heeft in haar zienswijze volstaan met het overleggen van de brief. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiseres ter zitting ook niet kunnen aangeven welke informatie in de brief nieuw is ten opzichte van de in het dossier aanwezige BMA-rapportages. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien die brief voor nader advies aan de BMA-arts voor te leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres geen concrete aanknopingspunten heeft verschaft voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het BMA-advies dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
4.3.4. Verweerder heeft het BMA-advies van 11 mei 2012 dan ook ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de vreemdeling zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte, en evenmin dat er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt.
5.1. Eiseres voert verder aan dat bij de beoordeling in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 ten onrechte geen rekening is gehouden met voornoemd advies van de behandelaar van eiseres. Deze geeft immers aan dat er een contra-indicatie bestaat voor behandeling in het land van herkomst. Het had op de weg van verweerder gelegen om hierop een reactie van het BMA te vragen.
5.2. De rechtbank overweegt dat de BMA-arts in zijn advies in het kader van artikel 64 Vw2000 tot de conclusie komt dat bij het uitblijven van medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan en eiseres in staat is om te reizen, zij het onder begeleiding van een psychiatrisch geschoold verpleegkundige. Eiseres voert in beroep tegen deze conclusie geen gronden aan.
5.3. De BMA-arts heeft de vraag of behandeling in het land van herkomst mogelijk is onbeantwoord gelaten aangezien er geen sprake is van een medische noodsituatie op korte termijn. Dat uit de brief van 11 juni 2012 zou blijken dat behandeling in het land van herkomst een contra-indicatie vormt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet relevant. Verweerder heeft zich, gelet op het hiervoor overwogene in het kader van artikel 3 EVRM, bovendien op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van nieuwe medische informatie, die aan de BMA had moeten worden voorgelegd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen komen tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.H. Kielman, rechter, bijgestaan door
mr. C. van den Dool-van der Steeg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.