ECLI:NL:RBDHA:2013:BY9096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/18961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een etnisch Somalische eiseres uit de Ogaden, Ethiopië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een etnisch Somalische eiseres afkomstig uit de Ogaden, Ethiopië, tegen de afwijzing van haar asielaanvraag door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De rechtbank oordeelt dat de minister zich niet zonder nader onderzoek kan stellen dat etnisch Somaliërs uit de Ogaden geen kwetsbare minderheidsgroep vormen. De rechtbank wijst op de ernstige veiligheidssituatie in de Ogaden, zoals blijkt uit de door eiseres overgelegde landeninformatie, en concludeert dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met deze informatie. De rechtbank stelt dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de eiseres niet als kwetsbare minderheidsgroep wordt aangemerkt, en dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten van de eiseres vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de situatie van kwetsbare groepen in asielprocedures, vooral in het licht van de mensenrechtensituatie in de betrokken regio.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 18961
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 januari 2013 in de zaak tussen
[naam eiseres],
geboren op [geboortedatum], van gestelde Somalische nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te 's-Gravenhage),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.O. Naarendorp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 26 juni 2012 is het verzoek toegewezen (AWB 12 / 18962).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft eerder op 29 december 2009 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 7 juli 2010 afgewezen op de volgende gronden. Eiseres heeft toerekenbaar geen reisdocumenten overgelegd zodat haar het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt tegengeworpen. Verweerder acht de door eiseres gestelde Somalische nationaliteit ongeloofwaardig. Verweerder gaat ervan uit dat eiseres de Ethiopische nationaliteit heeft en de Somalische etniciteit. Eiseres heeft de door haar gestelde vrees voor de Ethiopische autoriteiten niet aannemelijk gemaakt. Eiseres komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 8 maart 2010 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard (AWB 10/27649). Bij uitspraak van 27 juni 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is voormelde uitspraak bevestigd (201104036/1/V2).
2. Naar aanleiding van de onderhavige aanvraag heeft op 5 juni 2012 een gehoor plaatsgevonden. Eiseres heeft tijdens dat gehoor verklaard dat zij onderhavige aanvraag heeft ingediend omdat zij thans beschikt over documenten die haar Somalische nationaliteit en Ogaden (Somali regio in Ethiopië) herkomst bevestigen. Daarnaast heeft eiseres bij de zienswijze een rapportage overgelegd van Human Rights Watch (HRW) van juni 2008, getiteld “Collective punishment. War crimes and crimes against humanity in the Ogaden area of Ethiopia’s Somali regional state” en een rapportage van HRW van 28 mei 2012, getiteld “Ethiopia: ‘Special police’ execute 10”.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen onder verwijzing naar artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
4. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
5. In zijn uitspraak van 26 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat eiseres aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft overgelegd. De rechtbank neemt de overwegingen van de voorzieningenrechter op dit punt over en maakt deze tot de hare.
6. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest van het EHRM van 19 februari 1998. Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
6.1 De voorzieningenrechter heeft op dit punt in zijn uitspraak van 26 januari 2012, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Gelet op de door eiseres overgelegde rapportage van Human Rights Watch (HRW) van juni 2008, getiteld “Collective punishment. War crimes and crimes against humanity in the Ogaden area of Ethiopia’s Somali regional state”, de rapportage van HRW van 28 mei 2012, getiteld “Ethiopia: Special police execute 10”, het algemene ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Ethiopië van december 2010 (hierna: het ambtsbericht), de door eiseres gestelde en geloofwaardig geachte feiten en haar etnische afkomst en herkomst uit de Ogaden, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, die bovendien, gezien de zeer zorgelijke situatie in de Ogaden, als zwaarwegend moeten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat nader onderzoek door verweerder naar de door eiseres aangedragen informatie en haar argumenten kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, waarbij van belang werd geacht dat verweerder gedurende dat nader onderzoek schriftelijk, dan wel mondeling ter zitting, op dit punt een standpunt kan innemen.
6.2 Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 27 september 2012 op het volgende standpunt gesteld. Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de drempel om een ‘Bahaddar-exceptie’ aan te nemen ter doorbreking van artikel 4:6 Awb, hoog ligt. Verder stelt verweerder dat in het geval van eiseres geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998. Uit de door eiseres overgelegde landeninformatie volgt dat in de Ogaden sprake is van mensenrechtenschendingen ten aanzien van burgers, voortkomend uit het voortgaande conflict. Uit de informatie volgt echter niet dat eiseres bij voorbaat zal worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu uit de informatie niet blijkt dat personen met de Somalische etniciteit uit de Ogaden systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. Verder is verweerder niet gebleken dat aan asielzoekers in soortgelijke situaties wel asiel is verleend. Voorts worden personen met de Somalische etniciteit en afkomstig uit de Ogaden in het geldende landgebonden beleid als neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2005/44, niet worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep of andere groepering die speciale aandacht geniet.
6.3 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde nog aangevoerd dat etnisch Somaliërs uit de Ogaden niet behoeven te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. De toenmalige minister Koenders heeft na zijn bezoek aan de regio deze groep ook niet aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep.
6.4 In de door eiseres overgelegde rapportage van HRW van juni 2008 is, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende opgenomen:
“Tens of thousands of ethnic Somali civilians living in eastern Ethiopia’s Somali Regional State are experiencing serious abuses and a looming humanitarian crisis in the context of a little-known conflict between the Ethiopian government and an Ethiopian Somali rebel movement. The situation is critical. Since mid-2007, thousands of people have fled, seeking refuge in neighboring Somalia and Kenya from widespread Ethiopian military attacks on civilians and villages that amount to war crimes and crimes against humanity.
For those who remain in the war-affected area, continuing abuses by both rebels and Ethiopian troops pose a direct threat to their survival and create a pervasive culture of fear. The Ethiopian military campaign of forced relocations and destruction of villages reduced in early 2008 compared to its peak in mid-2007, but other abuses- including arbitrary detentions, torture, and mistreatment in detention- are continuing. These are combining with severe restrictions on movement and commercial trade, minimal access to independent relief assistance, a worsening drought, and rising food prices to create a highly vulnerable population at risk of humanitarian disaster.
Although the conflict has been simmering for years with intermittent allegations of abuses, it took on dramatic new momentum after the Ogaden National Liberation Front (ONLF) attacked a Chinese-run oil installation in Somali Region in April 2007, killing more than 70 Chinese and Ethiopian civilians. The Ethiopian People’s Revolutionary Democratic Front (EPRDF) government, led by Prime Minister Meles Zenawi, responded by launching a brutal counter-insurgency campaign in the five zones of Somali Region primarily affected by the conflict: Fiiq, Korahe, Gode, Wardheer, and Dhagahbur. In these zones the Ethiopian National Defense Forces (ENDF) have deliberately and repeatedly attacked civilian populations in an effort to root out the insurgency.
Ethiopian troops have forcibly displaced entire rural communities, ordering villagers to leave their homes within a few days or witness their houses being burnt down and their possessions destroyed—and risk death. Over the past year, Human Rights Watch has documented the execution of more than 150 individuals, many of them in demonstration killings, with Ethiopian soldiers singling out relatives of suspected ONLF members, or making apparently arbitrary judgments that individuals complaining to soldiers or resisting their orders are ONLF supporters. These executions have sometimes involved strangulation, after which their bodies are left lying in the open as a warning, for villagers to bury. The information confirmed by Human Rights Watch is only a glimpse of what is taking place -real figures are likely to be higher.
Mass detentions without any judicial oversight are routine. Hundreds -and possibly thousands- of individuals have been arrested and held in military barracks, sometimes multiple times, where they have been tortured, raped, and assaulted. Confiscation of livestock (the main asset among the largely pastoralist population), restrictions on access to water, food, and other essential commodities, and obstruction of commercial traffic and humanitarian assistance have been used as weapons in an economic war aimed at cutting off ONLF supplies and collectively punishing communities that are suspected of supporting the rebels. These crimes are being committed with total impunity, on the thinnest of pretexts.
They are generating a perception in the area that simply being an ethnic Somali -and particularly a member of the Ogaadeeni clan which constitutes the backbone of the ONLF- is enough to render a person suspect in the eyes of the national government. As one young man told Human Rights Watch, “Anyone with a bowl of water is suspected of supplying the ONLF.”
Ethiopian military personnel who ordered or participated in attacks on civilians should be held responsible for war crimes. Senior military and civilian officials who knew or should have known of such crimes but took no action may be criminally liable as a matter of command responsibility. The widespread and apparently systematic nature of the attacks on villages throughout Somali Region is strong evidence that the killings, torture, rape, and forced displacement are also crimes against humanity for which the Ethiopian government bears ultimate responsibility.
The ONLF has also been responsible for serious violations of international humanitarian law (the laws of war). These include the summary execution of dozens of Chinese and Ethiopian civilians in the context of its April 2007 attack on the oil installation, the ONLF practice of killing suspected government collaborators, and the indiscriminate mining of roads used by government convoys. Those who ordered or carried out such acts are responsible for war crimes. Many civilians feel trapped with no refuge from ONLF pressure or the abuses by Ethiopian troops.
The Ethiopian government’s reaction to reports of abuses in 2007 has been to deny the allegations, disparage the sources, and actively restrict or control access to the region by journalists, human rights groups, and aid organizations (including by expelling the International Committee of the Red Cross in July 2007).”
Uit de rapportage van HRW van 28 mei 2012 blijkt vervolgens dat de ‘Special police’ ook thans nog mensenrechtenschendingen begaat, zoals executie, mishandeling, ontvoering, willekeurige arrestatie en plundering.
6.5 In het ambtsbericht is opgenomen dat zowel het ONLF als het Ethiopische leger mensenrechtenschendingen begaan, waaronder buitengerechtelijke moorden, marteling, verkrachting, ontvoering, willekeurige arrestatie, het verbranden en verwoesten van dorpen en gedwongen displacement. Met name de Special Police Forces zouden hard en ongedisciplineerd optreden en op grote schaal mensenrechten hebben geschonden. De Ethiopische regering beperkt de toegang tot de regio voor diplomaten, NGO’s en journalisten. Volgens mensenrechtenorganisaties is dit om monitoring van militaire operaties en eventuele kritiek te voorkomen. Dorpsbewoners maakten melding van dreigementen door lokale autoriteiten tegen personen die melding zouden maken van door ENDF (Ethiopian National Defence Force) gepleegde wandaden.
6.6 Tijdens de zitting van 4 oktober 2012 heeft eiseres nog verwezen naar de volgende informatie:
- de brief van minister Koenders van Ontwikkelingssamenwerking van 31 maart 2008 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. Hierin is -onder meer- opgenomen dat
“[g]ezien de alarmerende berichten over de situatie in de Ogaden leek het mij wenselijk mij ter plekke te informeren over de stand van zaken. […] Hoewel het lastig is om een volledig beeld van de situatie te krijgen, is mij duidelijk geworden dat – ondanks het gegeven dat de humanitaire toegang is verbeterd en dat beperkingen ten aanzien van de handel deels zijn opgeheven – de situatie nog steeds ernstig is. De combinatie van voortdurende droogte en de instabiele veiligheidssituatie als gevolg van confrontaties tussen het Ethiopische leger en het Ogaden National Liberation Front, maakt dat de mensen in de Somali regio zeer kwetsbaar zijn.
[…]
De berichten over mensenrechtenschendingen in de Somali regio zijn zorgwekkend, maar kunnen moeilijk worden geverifieerd. Daarom is het van belang dat snel afspraken worden gemaakt over onafhankelijke monitoring van de mensenrechten in de hele regio. Nederland zal hiervoor aandacht blijven vragen bij de relevante gesprekspartners in Addis Abeba en in de Somali regio.”
- het jaarrapport 2012 van Amnesty International van 24 mei 2012 met betrekking tot Ethopië. Hierin is het volgende opgenomen:
“Conflict in the Somali region.
Skirmishes continued in the long-running conflict between the ONLF and government forces. Government forces and allied local militia reportedly continued to commit human rights violations, including extrajudicial executions, mass arrests and arbitrary detentions, torture and rape. In October it was reported that the army was forcibly relocating thousands of people for the purposes of oil exploration. Many reports were impossible to verify due to the extreme restrictions on access to the region for independent journalists, human rights monitors and other observers.”
- berichtgeving van nieuwswebsite MO.be (http://www.mo.be/artikel/de-harde-maar-onzichtbare-oorlog-om-de-ogaden) van 12 juli 2011, getiteld “De harde maar onzichtbare oorlog om de Ogaden”. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Het Ethiopische leger is vastberaden het ONLF hard aan te pakken maar de Ethiopische soldaten kennen de Somalische taal niet, zijn niet vertrouwd met de gewoonten en worden gewantrouwd door de lokale bevolking. Ze kunnen de guerrillastrijders nauwelijks van gewone burgers onderscheiden. Ze arresteren, martelen, verkrachten en doden dan ook haast iedereen die hen een strobreedte in de weg legt, lid van het ONLF of niet. Onschuldige burgers worden er van beschuldigd lid te zijn van het ONLF of de beweging te steunen door hen van voedsel of water te voorzien. Ze worden gemarteld om extra informatie te winnen, waarna hun lijken op straat worden gedumpt: een duidelijk signaal aan de rebellen.”
6.7 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet zonder het (laten) verrichten van nader onderzoek op het standpunt kan stellen dat personen met de Somalische etniciteit en afkomstig uit de Ogaden niet behoeven te worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in C2/3.1.5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Voor dit oordeel is allereerst redengevend dat uit de door eiseres overgelegde landeninformatie naar het oordeel van de rechtbank het beeld naar voren komt dat in de Ogaden sprake is van een, in ieder geval voor etnisch Somaliërs, veiligheidssituatie die als ernstig moet worden aangemerkt, zodat verweerder zich niet, zonder nader onderzoek en nadere motivatie, op het standpunt heeft kunnen stellen dat etnisch Somaliërs in de Ogaden geen kwetsbare minderheidsgroep vormen, louter omdat de minister deze groep (nog) niet als zodanig heeft aangemerkt. De stelling dat ook minister Koenders na zijn bezoek aan de regio etnisch Somaliërs niet heeft aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, maakt dit niet anders. Hiertoe is allereerst van belang dat de toenmalige minister Koenders minister was van Ontwikkelingssamenwerking en niet van Buitenlandse Zaken en derhalve niet de bewindspersoon was die bevoegd is, dan wel deskundig is, om een bepaalde bevolkingsgroep als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat minister Koenders de regio in 2008 heeft bezocht. Door hier naar te verwijzen, heeft verweerder geen acht geslagen op de informatie die van na dat bezoek dateert.
6.8 Ook kan verweerders opmerking, dat uit de informatie niet blijkt dat personen met de Somalische etniciteit uit de Ogaden systematisch worden blootgesteld aan onmenselijke behandelingen, niet leiden tot de conclusie dat deze groep personen daarom niet als kwetsbare minderheidsgroep behoeft te worden aangemerkt. Immers, uit het beleid als neergelegd in paragraaf C2/3.1.5 Vc blijkt dat er een verschil is tussen iemand die behoort tot een groep die systematisch een reëel risico loopt op een door artikel 3 EVRM verboden behandeling en iemand die behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep. Door voor de vraag of een groep als kwetsbare minderheidsgroep moet worden aangemerkt als criterium te stellen dat sprake moet zijn van systematische blootstelling aan een in artikel 3 EVRM verboden behandeling, miskent verweerder dat er een duidelijk verschil tussen beide groepen is gemaakt.
6.9 Verder acht de rechtbank van belang dat uit meerdere van de hierboven aangehaalde bronnen blijkt dat de Ethiopische autoriteiten slechts zeer beperkt toegang bieden tot de Ogaden. Journalisten worden geweerd en ook het monitoren van de mensenrechtenschendingen wordt in grote mate belet. Gelet daarop kan niet worden uitgesloten dat de situatie nog ernstiger is dan uit de aangehaalde informatie reeds naar voren komt.
6.10 Indien verweerder, na gedegen onderzoek, al dan niet verricht door het ministerie van Buitenlandse Zaken, tot de conclusie zou komen dat etnisch Somaliërs uit de Ogaden moeten worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep, dan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval sprake van een situatie als bedoeld in het Bahaddar-arrest. Daarbij mag naar het oordeel van de rechtbank niet onvermeld blijven dat zich in het onderhavige geval de geringe indicaties voordoen, die mee dienen te wegen bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres. Immers, verweerder heeft het relaas van eiseres eerder geloofwaardig geacht.
7. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren.
8. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.