ECLI:NL:RBDHA:2013:BY8769

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
431060 - FA RK 12-8574
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en gezagskwesties tussen Nederland en België

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2013, betreft het een verzoek tot teruggeleiding van twee minderjarige kinderen van Nederland naar België, ingediend door de vader. De moeder had de kinderen zonder toestemming van de vader in Nederland achtergehouden. De rechtbank oordeelt dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in België ligt, ondanks de stelling van de moeder dat deze in Nederland is. De moeder had aangevoerd dat hun sociale leven zich in Nederland afspeelt, maar de rechtbank concludeert dat de kinderen in België zijn ingeschreven, daar naar school gaan en dat de ouders daar gezamenlijk hebben gewoond. De rechtbank verwierp het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering, omdat er geen bewijs was dat de kinderen bij terugkeer naar België in een ondragelijke toestand zouden geraken of blootgesteld zouden worden aan gevaar. De rechtbank gelastte de terugkeer van de kinderen naar België, waarbij de moeder hen uiterlijk op 21 februari 2013 aan de vader diende af te geven. Tevens werd de moeder veroordeeld tot betaling van kosten aan de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 12-8574
Zaaknummer: 431060
Datum beschikking: 3 januari 2013
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 12 november 2012 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], België,
advocaat: mr. H.A. Schipper te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende te [woonplaats moeder],
advocaat: mr. H.P. Scheer te Utrecht.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het faxbericht d.d. 14 december 2012 van de zijde van de vader;
- het faxbericht d.d. 17 december 2012 van de zijde van de moeder.
Op 30 november 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op
3 december 2012 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat partijen een deelovereenkomst hebben gesloten over een omgangsregeling gedurende de onderhavige procedure, inclusief een eventueel hoger beroep.
Op 18 december 2012 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. De vader heeft ter terechtzitting zijn verzoek gewijzigd. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
Verzoek en verweer
Het verzoek luidt thans - kort samengevat - de onmiddellijke terugkeer te gelasten van na te noemen minderjarigen naar het adres [adres vader], België, waartoe de moeder de minderjarigen zal afgeven aan de vader, opdat hij hen mee terug zal nemen naar [plaats in België], alsmede veroordeling van de moeder tot betaling aan de vader van de kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt.
De moeder voert verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben sinds maart 2009 gezamenlijk gewoond in [plaats in België], België.
- Tijdens deze relatie zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1]), en
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2]).
- Beide minderjarigen zijn, voorafgaand aan hun geboorte bij de ambtenaar van de burgerlijke stand te [plaats in België], door de vader erkend.
- Op 21 september 2012 is de moeder met de minderjarigen vanuit België naar Nederland gereisd. Volgens afspraak van partijen zouden de minderjarigen op 24 september 2012 terugkeren naar België. Die afspraak is niet nageleefd.
- Partijen en de minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit.
- Bij beschikking d.d. 18 oktober 2012 heeft de rechtbank van eerste aanleg te [plaats in België], België, in kort geding op verzoek van de vader en bij verstek van de moeder voor recht verklaard dat de minderjarigen hoofdzakelijk bij de vader zullen verblijven en op zijn adres zullen worden ingeschreven, als hebbende daar hun hoofdverblijfplaats. Deze beschikking is inmiddels onherroepelijk geworden.
- Voorafgaand aan het onderhavige verzoek heeft de vader een verzoek tot teruggeleiding ingediend bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Directoraat-Generaal Jeugd en Sanctietoepassing, Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken (ook genoemd: de Centrale autoriteit) te 's-Gravenhage.
- Partijen hebben op 1 december 2012 bij het Mediation Bureau een deelovereenkomst ondertekend waarbij zij hangende de lopende procedure, inclusief een eventueel hoger beroep, een omgangsregeling hebben afgesproken inhoudend dat de minderjarigen in de even weekenden bij de moeder in Nederland verblijven en in de oneven weken bij de vader in België (met ingang van 7 december 2012), waarbij het weekend bij vader loopt van vrijdagavond 18.00 uur tot zondagavond 18.00 uur. Hiertoe haalt de vader de minderjarigen op vrijdagavond om 18.00 uur op bij de moeder en haalt de moeder de minderjarigen op zondagavond om 18.00 uur op bij de vader, met de nadrukkelijke verplichting van de vader om de minderjarigen mee terug te geven aan de moeder.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van het Verdrag, wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren, geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
In geschil tussen partijen is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen België is. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij aangevoerd dat hij vanaf 1994 in België woont, dat partijen op 24 november 2008 gezamenlijk een huis hebben gekocht in [plaats in België] en dat partijen daar sinds begin 2009 samen wonen. De minderjarigen hebben hun gehele leven in België gewoond. Beide ouders en de minderjarigen zijn ingeschreven bij de gemeente [plaats in België], zij hebben een vast Belgisch telefoonnummer en hebben in België hun vaste huisarts, tandarts, ziektekostenverzekering en attest van sociale verzekeringen. Weliswaar hadden de ouders ook een huisarts in Nederland, maar dat gold niet voor de minderjarigen, die alle medische zorg ontvingen in België. [minderjarige 1] gaat in België naar school en heeft in België een bankrekening. [minderjarige 2] bezoekt een Belgisch consultatiebureau. De vader heeft altijd gewerkt vlakbij de gezamenlijke woning en partijen waren vlak voor hun uiteengaan beiden op zoek naar werk in de buurt van [plaats in België]. In het licht van deze feiten en omstandigheden heeft de vader gesteld dat het centrum van de activiteiten van partijen was gelegen in de buurt van [plaats in België], België.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen en hiertoe aangevoerd dat partijen slechts om economische redenen hebben besloten om in België een woning te kopen. Behoudens het huis en de daarop rustende hypotheek heeft de moeder geen enkele binding met België, en ook de band van de vader is sterker met Nederland dan met België. De moeder werkt in [woonplaats moeder] en verblijft op die dagen samen met de minderjarigen bij haar ouders in [plaats in Nederland]. Voor beide partijen geldt dat hun sociale leven zich afspeelt in Nederland.
Nu de moeder de feitelijke verzorging en opvoeding van de minderjarigen voor haar rekening heeft genomen en haar gewone verblijfplaats is gelegen in Nederland, geldt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen - die, gelet op hun leeftijd, afhankelijk is van de gewone verblijfplaats van de moeder - in Nederland is gelegen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a, van het Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen de familiale omgeving en daarvoor is of zijn de persoon of personen bij wie het kind woont en die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend.
De rechtbank stelt vast dat partijen er in 2008 bewust voor hebben gekozen zich gezamenlijk in België te vestigen. Gesteld noch gebleken is dat de intentie van de ouders gedurende de samenleving anders was dan samen met de minderjarigen gevestigd te zijn in België. Dat de minderjarigen op de drie doordeweekse dagen dat de moeder werkte regelmatig bij haar ouders in Nederland verbleven en de niet nader toegelichte of onderbouwde stelling van de moeder omtrent het sociale leven van partijen in Nederland doet niet af aan bedoelde intentie van partijen en is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen niet in België, ter plekke van de gezamenlijke woning, maar in Nederland was. Daarnaast geldt dat de kinderen vanaf hun geboorte stonden ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie in België, [minderjarige 1] in België naar school ging en [minderjarige 2] door een Belgisch consultatiebureau werd gevolgd. De moeder verbleef tijdens haar zwangerschaps- en ouderschapsverloven in de woning te [plaats in België], na de geboorte van de minderjarigen samen met hen. Partijen hadden geen plannen om naar Nederland terug te keren; zij waren immers kort voorafgaand aan hun uiteengaan beiden op zoek naar een baan in de buurt van [plaats in België]. De rechtbank oordeelt in het licht van het voorgaande dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen was gelegen in België.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in België is gelegen, is Belgisch recht van toepassing op het gezag over de minderjarigen. Partijen zijn naar Belgisch recht gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen nu de vader de minderjarigen voor de geboorte heeft erkend en partijen sinds maart 2009 gezamenlijk hebben gewoond in [plaats in België]. Om die reden behoefde de moeder toestemming van de vader voor een verblijf van de minderjarigen in Nederland.
Ongeoorloofde achterhouding
Tussen partijen is niet in geschil dat zij zijn overeengekomen dat de minderjarigen van 21 tot 24 september 2012 met de moeder in Nederland zouden verblijven, en dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de achterhouding door de moeder van de minderjarigen in Nederland na 24 september 2012. Nu de achterhouding van de minderjarigen in Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader, komt de rechtbank tot het oordeel dat de vasthouding van de minderjarigen in Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Op grond van het tweede lid van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarigen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarigen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en heeft hiertoe twee feitelijke gronden aangevoerd die beide door vader gemotiveerd zijn betwist.
Onberekenbaar gedrag vader
De moeder heeft gesteld de vader regelmatig last heeft van woedeaanvallen en dan onberekenbaar is. De moeder heeft hiertoe allereerst aangevoerd dat de vader zich op 21 september 2012, toen zij aankondigde de relatie te willen verbreken, met [minderjarige 1] in het toilet heeft opgesloten, dat [minderjarige 1] hierdoor getraumatiseerd is geraakt en dat zij onder behandeling is bij een kinderpsycholoog. Daarnaast heeft zij erop gewezen dat de vader tijdens een ruzie met de moeder heeft gedreigd de auto waarin partijen en de minderjarigen zich toen bevonden, op de snelweg tegen een pilaar aan te rijden. Onder verwijzing naar deze voorvallen heeft de moeder gesteld dat de vader een gevaar voor de kinderen kan opleveren.
Met betrekking tot het incident op 21 september 2012 is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de moeder de vader op die dag heeft overvallen met de mededeling dat zij de relatie wilde verbreken en dat zij de minderjarigen naar Nederland wilde meenemen. In dat licht bezien acht de rechtbank aannemelijk dat de vader - zoals hij stelt - zich uit wanhoop met [minderjarige 1] heeft opgesloten in het toilet om een vertrek van de minderjarigen te voorkomen. Weliswaar zal deze gebeurtenis op [minderjarige 1] een grote indruk hebben gemaakt, maar uit dit voorval kan niet worden afgeleid dat de minderjarigen bij teruggeleiding naar België in een ondragelijke toestand zullen worden gebracht.
Ten aanzien van de stelling van de moeder dat [minderjarige 1] sinds het incident is getraumatiseerd overweegt de rechtbank dat de door de moeder gestelde psychische problemen van [minderjarige 1] niet noodzakelijkerwijs (alleen) het gevolg zijn van het handelen van de vader op 21 september 2012. Op grond van de door de vader overgelegde verklaring van de kinderpsycholoog bij wie [minderjarige 1] onder behandeling is geweest, stelt de rechtbank vast dat niet valt uit te sluiten dat de problemen van [minderjarige 1] (mede) zijn veroorzaakt door het feit dat zij niet is voorbereid op haar vertrek naar Nederland en dat zij sinds dit vertrek geen contact heeft gehad met de vader.
Ten aanzien van het door de moeder gestelde voorval op de snelweg overweegt de rechtbank dat de door de moeder gestelde gang van zaken, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, niet is komen vast te staan. Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat dit eenmalige voorval - indien bewezen - niet leidt tot het oordeel dat bij terugkeer van de minderjarigen naar België sprake zal zijn van gevaar voor de minderjarigen als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag of dat de minderjarigen door terugkeer naar België in een ondragelijke toestand zullen geraken.
Scheiding minderjarigen en moeder
De moeder heeft voorts betoogd dat zij altijd de primaire opvoeder is geweest van de beide minderjarigen en dat [minderjarige 2], gelet op zijn zeer jonge leeftijd, in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren wanneer hij van de moeder zal worden gescheiden. Hiertoe heeft de moeder aangevoerd zij in België geen woonruimte heeft, dat zij nog altijd een deel van de hypotheeklasten van de gezamenlijke woning draagt en dat zij om die reden niet beschikt over voldoende financiële middelen om voor zichzelf in België een woning te huren of te kopen.
De rechtbank stelt vast dat de vader ter terechtzitting (door de moeder onbetwist) heeft gesteld dat hij bereid is het aandeel van de moeder in de woning over te nemen, zodat zij verlost is van haar financiële verplichtingen ten aanzien van deze woning. Dat het voor de moeder financieel of anderszins onmogelijk is zich opnieuw in België te vestigen, is dan ook niet komen vast te staan. Van een scheiding van de moeder en de minderjarigen hoeft aldus geen sprake te zijn.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader, onvoldoende heeft gesteld dat de minderjarigen bij hun terugkeer worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar. Evenmin is gebleken dat teruggeleiding de minderjarigen op andere wijze in een ondragelijke toestand zal brengen, zoals het Verdrag bedoelt.
Artikel 8 EVRM
De moeder heeft tot slot, onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, betoogd dat een afweging moet plaatsvinden tussen het belang van de minderjarigen bij hun terugkeer naar België en hun belangen bij een verblijf bij moeder in Nederland. Nu het belang van de minderjarigen beter gediend is bij een verblijf in Nederland, dient het verzoek van de vader te worden afgewezen, zo heeft de moeder gesteld.
De rechtbank overweegt dat artikel 8 EVRM dient te worden bezien in samenhang met de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden, waarbij het belang van het kind voorop staat. Dit belang strekt ertoe de banden van het kind met zijn familie te behouden en te verzekeren dat zijn ontwikkeling plaatsvindt in een veilige omgeving.
In het kader van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden heeft de rechtbank reeds alle door de moeder gestelde omstandigheden die volgens haar pleiten tegen teruggeleiding gewogen. Gesteld noch gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden gevreesd dat de kinderen na teruggeleiding naar België de banden met de familie zouden verliezen en/of hun ontwikkeling niet in een veilige omgeving zou plaatsvinden. Een aparte toetsing van het belang van de kinderen in het kader van artikel 8 EVRM in samenhang met het Verdrag is niet aan de orde.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag en ook niet gebleken is van andere weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarigen naar België te volgen.
De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarigen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten. De rechtbank zal daarom - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 13 lid 5 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering dat hoger beroep de tenuitvoerlegging van deze beschikking schorst - bepalen dat de teruggeleiding dient plaats te vinden uiterlijk op 21 februari 2013.
De teruggeleiding
De vader heeft verzocht om afgifte van de minderjarigen aan hem, zodat hij de minderjarigen kan teruggeleiden naar zijn adres in België. Nu de rechtbank van eerste aanleg te [plaats in België], België, bij onherroepelijk geworden beschikking heeft geoordeeld dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben en nu bovendien de moeder zich niet heeft verweerd tegen het gewijzigde verzoek van de vader, zal het verzoek worden toegewezen op de door de vader verzochte wijze.
De proceskosten
Anders dan in familierechtelijke procedures gebruikelijk is, kan de moeder ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet worden veroordeeld tot betaling van de door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van de minderjarigen gemaakte kosten. De rechtbank ziet in hetgeen de moeder heeft gesteld onvoldoende aanleiding af te wijken van het bepaalde in voormelde artikelen.
Nu de moeder de juistheid van de door de vader gecalculeerde kosten niet heeft betwist, zal de rechtbank de moeder veroordelen tot betaling van € 667,04. Voor het overige zullen de kosten gemaakt in de onderhavige procedure tussen partijen worden gecompenseerd.
De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], en
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
naar België uiterlijk op 21 februari 2013, waartoe de moeder de minderjarigen uiterlijk op die datum met de benodigde reisdocumenten zal afgeven aan de vader, opdat hij hen mee terug zal nemen naar het adres [adres vader], België;
veroordeelt de moeder tot betaling van een bedrag van € 667,04 aan de vader ter zake van de kosten die de vader in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, A.C. Olland en J. Brandt, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2013.