zaaknummer / rolnummer: 408064 / HA ZA 11-2741
Vonnis van 9 januari 2013
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1] B.V.,
gevestigd te [plaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2] B.V.,
gevestigd te [plaats],
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Edam,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(HET MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. S.M. Kingma te ’s-Gravenhage.
[eiser in het incident],
wonende te [woonplaats],
eiser in het incident tot voeging,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Edam.
Eiseressen in de hoofdzaak, tevens verweersters in het incident, zullen hierna afzonderlijk als [eiseres 1] respectievelijk [eiseres 2] worden aangeduid. Gedaagde in de hoofdzaak, tevens verweerder in het incident, wordt hierna aangeduid als de Staat. Eiser in het incident zal hierna [eiser in het incident] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 november 2011 met twee producties;
- de conclusie van antwoord van 4 juli 2012 met zes producties;
- het tussenvonnis van 1 augustus 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer;
- het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2012, waarin melding wordt gemaakt van de incidentele conclusie tot voeging van [eiser in het incident] van 27 september 2012, de brief van de griffier van deze rechtbank aan de advocaten van 7 november 2012, de conclusies van antwoord in het incident tot voeging, de e-mail van de griffier van deze rechtbank
van 14 november 2012, het “overzicht van producties” van de zijde van [eiseres 1] en [eiseres 2], met producties (met dien verstande dat ter zake van het daarin genoemde “extract arrest” één pagina is overgelegd en het daarin onder III aangeduide stuk niet als productie is overgelegd) en, ten slotte, de ter comparitie overgelegde pleitnotities.
1.2. Ter comparitie heeft de rechtbank vonnis gewezen in het incident. De rechtbank heeft de incidentele vordering tot voeging afgewezen aangezien, verkort weergegeven, deze niet is ingesteld vóór of op 4 juli 2012, zijnde de roldatum waarop de laatste conclusie in dit geding is genomen. Partijen waren reeds voor de comparitie van partijen van de gronden van afwijzing op de hoogte gesteld bij de eerder genoemde e-mail van 14 november 2012. Slechts de beslissing over de kosten van het incident heeft de rechtbank aangehouden tot dit vonnis.
1.3. Met een brief van 23 november 2012 heeft de griffier het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2012 aan de advocaten toegezonden. Zij zijn in de gelegenheid gesteld feitelijke correcties voor te stellen. Geen van partijen heeft van deze gelegenheid gebruikgemaakt.
1.4. Ten slotte is in de hoofdzaak vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Bij de Wet van 4 maart 2010 (Stb. 2010, 111, hierna: de Wet) zijn de artikelen 254 en 254a ingevoegd in het Wetboek van Strafrecht. Deze artikelen stellen kort gezegd strafbaar het plegen van ontuchtige handelingen met dieren en pornografie met dieren.
De Wet is op 1 juli 2010 in werking getreden (Stb. 2010, 220).
2.2. Het hieraan voorafgegane “Voorstel van wet van het lid Waalkens houdende strafbaarstelling van het plegen van seksuele handelingen met dieren en pornografie met dieren” (hierna: het wetsvoorstel) is op 18 april 2007 bij de Tweede Kamer ingediend. Blijkens de memorie van toelichting is met het wetsvoorstel uitdrukking gegeven aan de maatschappelijke opvatting dat seks met dieren (bestialiteit) en dierenporno in strijd zijn met de goede zeden en daarom strafbaar gesteld dienen te worden.
2.3. De in het handelsregister van de Kamers van Koophandel opgenomen omschrijving van het bedrijf van [eiseres 1] luidt: “Groothandel, distributie video rechten (T.V. Diverse banden)”. De bedrijfsomschrijving van [eiseres 2] luidt: “Het aanmaken en het verzorgen van publiciteitsuitingen en bedrijfspublicaties, het redigeren, vormgeven en uitgeven van periodieken, tijdschriften en dergelijke, het laten uitvoeren van vertalingen voor bedrijven, uitgevers ed., de bemiddeling in public affairs, het produceren en uitgeven van audio- en visueel materiaal, het exploiteren en/of beheren van (tele)communicatie eenheden, het ontwerpen en produceren van relatiegeschenken en de handel in tijdschriften, periodieken en audiovisuals.”
2.4. In het onder 2.3 genoemde handelsregister is ten aanzien van [eiseres 2] voorts opgenomen: “Op 02-01-2012 is geregistreerd dat de rechtspersoon is ontbonden met ingang van 31-12-2011. Op 02-01-2012 is de registratie beëindigd in verband met einde liquidatie met ingang van 31-12-2011.”
3. Het geschil
3.1. [eiseres 1] en [eiseres 2] vorderen dat de rechtbank bij voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt door de Wet in te voeren zonder dat in de Wet is voorzien in een overgangsbepaling en een compensatieregeling en/of voor recht zal verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt door de Wet in te voeren, ten gevolge waarvan de bedrijven van [eiseres 1] en [eiseres 2] direct worden geschaad zonder dat is voorzien in een compensatieregeling en de Staat evenmin deugdelijke compensatie heeft aangeboden voor de door de onmiddellijke inwerkingtreding van de Wet veroorzaakte onmiddellijke teloorgang van de exploitatiemogelijkheden van [eiseres 1] en [eiseres 2]. Voorts vorderen [eiseres 1] en [eiseres 2] veroordeling van de Staat tot vergoeding van hun schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede tot veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
3.2. [eiseres 1] en [eiseres 2] leggen aan hun vorderingen samengevat het navolgende ten grondslag. De Staat handelt in strijd met de in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP) vastgelegde bescherming van eigendomsrechten. Door de invoering van de Wet is immers met onmiddellijke ingang de voorheen legale handel in beeldmateriaal van bestialiteiten onmogelijk gemaakt. [eiseres 1] en [eiseres 2] waren ten tijde van de invoering van de Wet al geruime tijd actief op de dierenpornomarkt. Hun legaal verkregen of verworven rechten op bezit van dierenporno en de handel in dierenporno, dan wel de door middel van het eigen productiebedrijf tot stand gebrachte rechten, die alle een economische waarde vertegenwoordigden en verhandelbaar waren dan wel economisch nut opleverden, zijn waardeloos geworden. [eiseres 1] heeft de auteursrechten van [eiser in het incident] geëxploiteerd door ongeveer zevenduizend dierenpornofilms te vervaardigen en te verkopen. [eiseres 2] heeft dierenpornofilms vervaardigd en verkocht waarvan zij zelf de auteursrechthebbende is. Zo’n 99% van de dierenpornofilms is ruimschoots vóór de indiening van het wetsvoorstel vervaardigd. [eiseres 1] en [eiseres 2] hebben voorts hun internetsites moeten sluiten, nu de door hen gebruikte servers zich op Nederlands grondgebied bevinden. Gezien het verloop van de parlementaire behandeling was niet te voorzien dat tot onmiddellijke inwerkingtreding zonder compensatieregeling zou worden besloten. Nu niet is voorzien in een compensatieregeling en aldus een “fair balance” ontbreekt, is de Staat gehouden de door [eiseres 1] en [eiseres 2] geleden, tijdens de parlementaire behandeling onderkende, schade te vergoeden.
3.3. De Staat voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
[eiseres 2] ontvankelijk in haar vorderingen
4.1. De Staat stelt voorop dat [eiseres 2] niet-ontvankelijk in haar vorderingen dient te worden verklaard, omdat zij niet meer bestaat.
4.1.1. De Staat beroept zich op het gegeven dat [eiseres 2] met ingang van 31 december 2011 is ontbonden en haar vereffening op dezelfde datum is beëindigd. Namens [eiseres 2] is daartegenover gewezen op (fiscale) rechtspraak waarin is geoordeeld dat in de periode tussen het moment waarop een rechtspersoon is opgehouden te bestaan en het moment van heropening van de vereffening op naam van die rechtspersoon, rechtsgeldig bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld (HR 19 september 2003, BNB 2003, 370, in samenhang met rechtbank ’s-Gravenhage 28 april 2010, NTFR 2010, 1916).
4.1.2. Niet in geschil is dat in het handelsregister is opgenomen dat [eiseres 2] is ontbonden met ingang van 31 december 2011 en dat de registratie is beëindigd in verband met het einde van de liquidatie met ingang van diezelfde datum. Dit laatste heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet tot gevolg dat [eiseres 2] niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. Op grond van de artikelen 2:19 lid 6 BW en 2:23b lid 9 BW eindigt de vereffening en houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. In het geval van [eiseres 2] kan echter niet worden geoordeeld dat geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn, zolang niet onherroepelijk is beslist op de onderhavige, bij dagvaarding van 21 november 2011 ingestelde vorderingen van [eiseres 2]. [eiseres 2] is dus ontvankelijk in haar vorderingen (vergelijk HR 3 december 2010, LJN BN9461).
Artikel 1 EP (bescherming van eigendom)
4.2. Artikel 1 EP luidt: “Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.” Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) hanteert een zelfstandig en ruim eigendomsbegrip. Zo worden rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen beschouwd als eigendom in de zin van artikel 1 EP. De reikwijdte van het eigendomsbegrip wordt echter beperkt door het vereiste dat het recht of belang met voldoende zekerheid moet vaststaan; de enkele hoop of verwachting ten aanzien van toekomstig inkomen volstaat niet. Alleen gerechtvaardigde verwachtingen daarop worden beschermd. Het EHRM heeft voorts uit het bepaalde in artikel 1 EP het vereiste afgeleid dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts toegestaan is, wanneer er een “fair balance” is getroffen tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Aan het vereiste van een "fair balance" is niet voldaan, in geval van een “individual and excessive burden”, een individuele en buitensporige last, voor de betrokkene. Bij de beantwoording van de vraag of een “fair balance” is getroffen, is mede van belang of de maatregel in strijd is met eerder door de overheid gewekte verwachtingen en of is voorzien in een adequate financiële compensatie ten behoeve van deze betrokkene.
4.3. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] met betrekking tot de aard en omvang van de volgens hen in geding zijnde eigendom aldus, dat zij stellen dat de ongestoorde en legale vervaardiging en verkoop van dierenporno dienen te worden gekwalificeerd als eigendom als bedoeld in artikel 1 EP. [eiseres 2] stelt voorts dat zij auteursrechten heeft op door haarzelf vervaardigde dierenpornofilms. [eiseres 1] stelt exploitatierechten van [eiser in het incident] te hebben verkregen. Al deze rechten dienen volgens [eiseres 1] en [eiseres 2] eveneens als eigendom als bedoeld in artikel 1 EP te worden beschouwd.
4.4. De vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] zijn voor een belangrijk deel gegrond op de stelling dat [eiseres 1] en [eiseres 2] door de invoering van de Wet buitensporige schade hebben geleden, omdat hun bedrijfsvoering in belangrijke mate gericht was op de vervaardiging en verkoop van dierenporno. De Staat heeft aangevoerd dat deze stelling onvoldoende is toegelicht.
4.4.1. De rechtbank zal, hoewel de stellingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] op dit punt uiterst beperkt zijn toegelicht, ervan uitgaan dat de bedrijfsvoering van [eiseres 2] in belangrijke mate gericht is geweest op de vervaardiging en verkoop van dierenporno. Uit de omschrijving van het bedrijf van [eiseres 2] in het register van de Kamers van Koophandel en uit de door haar in het geding gebrachte financiële stukken blijkt daarvan weliswaar niets, maar voor deze stelling is mogelijk enige steun te vinden in het in het geding gebrachte, tijdens de parlementaire behandeling aangehaalde nieuwsbericht dat op 4 februari 2010 is verschenen in De Gelderlander. Dit bericht maakt melding van een bezoek aan een Doetinchems bedrijf genaamd “[eiseres 2]”, dat zich heeft gespecialiseerd in dierenseks.
4.4.2. De stelling van [eiseres 1] en [eiseres 2] dat ook de bedrijfsvoering van [eiseres 1] in belangrijke mate gericht was op de vervaardiging en verkoop van dierenporno, is echter onvoldoende toegelicht. [eiseres 1] is in het genoemde nieuwsbericht van 4 februari 2010 niet vermeld en is evenmin genoemd in het in het geding gebrachte nieuwsbericht dat op 22 september 2007 is verschenen op NRC.nl. Uit dit laatste bericht blijkt slechts dat [eiser in het incident], die daarin is aangeduid als vertegenwoordiger van een in dierenporno handelend bedrijf genaamd Cybermedia, volgens niet bij naam genoemde concurrenten “marktleider in Nederland” is. Uit de processtukken kan niet kan worden afgeleid dat [eiser in het incident] formele betrokkenheid heeft (gehad) bij [eiseres 1]. Het had op haar weg gelegen hierover feitelijke informatie te verschaffen, maar dit heeft zij niet gedaan. De rechtbank is dan ook, met de Staat, van oordeel dat de vorderingen van [eiseres 1] reeds op grond van schending van de op haar rustende stelplicht dienen te worden afgewezen. Hierbij weegt mee dat ook uit de omschrijving van het bedrijf van [eiseres 1] in het register van de Kamers van Koophandel en uit de door haar in het geding gebrachte financiële stukken niet blijkt van handelsactiviteiten met betrekking tot dierenporno of dierenseks. De rechtbank passeert dan ook het ter comparitie door [eiseres 1] op dit punt gedane bewijsaanbod.
4.4.3. De rechtbank is voorts, met de Staat, van oordeel dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet voldoende hebben toegelicht dat (een belangrijk deel van) de door hen gestelde schade is veroorzaakt door de inwerkingtreding van de Wet. [eiseres 1] heeft in slechts zeer beperkte mate inzicht gegeven in haar financiële situatie over de jaren vóór 2009 en 2010. Ten aanzien van [eiseres 2] is van belang dat uit de gedeponeerde jaarrekeningen blijkt dat zij reeds in 2009 een negatief eigen vermogen had. Het eerder genoemde nieuwsbericht van 22 september 2007 en de inhoud van de financiële stukken geven aanleiding te veronderstellen dat de gestelde schade in elk geval voor een belangrijk deel het gevolg is geweest van de – door de rechter gesanctioneerde – weigering van creditcardmaatschappijen in 2004 om mee te werken aan betalingen voor dierenporno (vgl. rechtbank Utrecht 17 februari 2010, LJN BL7868). Nu de Staat zich op dit gegeven heeft beroepen, had het op de weg van [eiseres 1] en [eiseres 2] gelegen hierover duidelijkheid te bieden. Dit hebben zij echter niet gedaan.
4.5. Maar ook als [eiseres 1] en [eiseres 2], anders dan in 4.4 is geoordeeld, wel aan hun daar bedoelde stelplichten zouden hebben voldaan, zouden hun vorderingen niet kunnen slagen. De hier bedoelde vervaardiging en verkoop van dierenporno kunnen niet worden gekwalificeerd als eigendom in de zin van artikel 1 EP (vgl. rechtbank ’s-Gravenhage 2 februari 2011, LJN BP4426). In dit verband is van belang dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet, althans onvoldoende, hebben toegelicht dat en in welk opzicht de Staat de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij ook na 1 juli 2010 inkomsten zouden kunnen (blijven) vergaren door vervaardiging en verkoop van dierenporno. Het enkele feit dat dierenporno voorheen niet strafbaar was, rechtvaardigt een dergelijke verwachting immers niet. Hierbij komt mede betekenis toe aan de navolgende, door de Staat aangevoerde – en door [eiseres 1] en [eiseres 2] op zichzelf niet bestreden – maatschappelijke ontwikkelingen van ruim vóór de inwerkingtreding van de Wet. Reeds op 18 april 2007 is, zoals vermeld, het wetsvoorstel ingediend dat tot de Wet heeft geleid. In de toelichting op dit wetsvoorstel is aandacht gegeven aan een (straf)zaak uit 2004 die betrekking had op vrouwen die in een loods in Kraggenburg waren gedwongen tot het hebben van seks met dieren. Van belang is voorts de al genoemde weigering van creditcardmaatschappijen, ook al in 2004, om mee te werken aan betalingen voor dierenporno. De maatschappelijke opvatting dat seks met dieren en dierenporno in strijd zijn met de goede zeden, bestond bovendien reeds geruime tijd vóór 2004. De rechtbank grondt dit oordeel in het bijzonder hierop dat, zoals de Staat ook heeft betoogd, tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geen discussie is gevoerd over de verwerpelijkheid van bestialiteiten en dat het destijds verbazing wekte dat er nog geen algemeen verbod op ontucht met dieren bestond.
4.6. Ook de overige feiten waarop [eiseres 1] en [eiseres 2] hun “eigendom” baseren, zijn onvoldoende toegelicht. Uit hun stellingen kan niet worden afgeleid dat – de Wet weggedacht – de exploitatierechten van [eiseres 1], die volgens hen in 99% van de gevallen van vóór 2007 dateren, en de gepretendeerde auteursrechten van [eiseres 2] op door haarzelf vervaardigde dierenpornofilms (nog) enige waarde vertegenwoordigden. Ook op dit punt ontbreekt elke toelichting. Dit is temeer relevant, nu in het eerder genoemde nieuwsbericht van 4 februari 2010 te lezen valt dat [eiseres 2] zelf geen dierenpornofilms maakt en slechts dierenpornofilms (via internet) verkoopt.
4.7. Ten overvloede geldt nog het volgende. Ook als wel zou moeten worden uitgegaan (i) van eigendom van [eiseres 1] en [eiseres 2], (ii) van regulering van zodanige eigendom en (iii) van daardoor ontstane schade, kan niet worden geconcludeerd dat er geen “fair balance” is tussen het algemeen belang dat met deze wetgeving is gemoeid en de individuele rechten van [eiseres 1] en [eiseres 2]. In dit verband is van overwegend belang, zoals de Staat terecht betoogt, dat [eiseres 1] en [eiseres 2] de in de Wet opgenomen verboden redelijkerwijs hadden behoren te voorzien als gevolg van de reeds onder 4.5 weergegeven maatschappelijke ontwikkelingen. Van [eiseres 1] en [eiseres 2] kon worden verwacht dat zij zich instelden op het ondernemersrisico dat de reeds geruime tijd vóór 2004 omstreden branche waarin zij werkzaam waren, zou worden getroffen door beperkende overheidsmaatregelen. Nu uit de stellingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] moet worden afgeleid dat zij zich daarop niet hebben ingesteld door bijvoorbeeld hun bedrijfsvoering te diversifiëren of hun productiemiddelen op een andere wijze in te zetten, kan niet worden gezegd dat de Staat op het punt van de hier vereiste “fair balance” buiten zijn beoordelingsmarge is getreden door een compensatie voor [eiseres 1] en [eiseres 2] achterwege te laten.
4.8. [eiseres 1] en [eiseres 2] kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat gedurende de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel niet was te voorzien dat een verbod zou volgen zonder compensatieregeling. De stelling vindt geen steun in de (door hen aangestreepte passages uit de) parlementaire stukken die zij bij hun “overzicht van producties” in het geding hebben gebracht. De in de dagvaarding opgenomen citaten van de minister van Justitie en van het Eerste Kamerlid Koffeman van de Partij voor de Dieren ondersteunen deze stelling evenmin, alleen al doordat zij zijn ontleend aan de parlementaire behandeling van een ander wetsvoorstel, namelijk het voorstel dat betrekking heeft op een verbod op pelsdierhouderijen. De stelling is overigens door de Staat op goede grond bestreden aan de hand van een verwijzing naar hetgeen de minister tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel op 25 juni 2008 heeft gezegd en niet tot discussie in de Staten-Generaal heeft geleid, te weten: “Mevrouw Van Velzen en mevrouw Timmer hebben gevraagd naar de schadeclaims door handelaren in en producenten van dierenporno die hun activiteit na aanvaarding van het wetsvoorstel zullen moeten staken. Ik stel voorop dat de wetgever het recht heeft om een bepaalde activiteit die eerst is toegestaan, vervolgens te verbieden. Het is niet zo dat wij bij elke verbodsbepaling, degenen die dingen deden die maatschappelijk onwenselijk werden gevonden maar nog niet verboden en strafbaar waren, vervolgens moeten gaan compenseren daarvoor. Dat de handel in dierenporno wordt beëindigd, is de bedoeling van het wetsvoorstel. Degenen die zich verrijken met dierenporno kunnen dat zien aankomen. Het wetsvoorstel is bekend en bovendien kunnen mensen ook spontaan op het idee komen dat het misschien beter is om niet aan bepaalde dingen geld te verdienen. Geen schadeclaims dus. En er wordt ook geen geld aan andere taken van de overheid onttrokken om dat te doen. Daar is geen sprake van; daar piekeren wij niet over.” (Zie: Handelingen II, 2007/2008, 31 009, nr. 101, p. 7230.)
De slotsom, de proceskosten
4.9. De conclusie uit het voorgaande is dat de door [eiseres 1] en [eiseres 2] gestelde feiten geen schending van artikel 1 EP opleveren. De Staat heeft jegens hen dus niet onrechtmatig gehandeld. Daarom is er geen grond voor de gevorderde verklaringen voor recht en zal geen verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen.
4.10. [eiseres 1] en [eiseres 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van de hoofdzaak tot op heden aan de zijde van de Staat gevallen. Deze kosten worden begroot op € 560 aan griffierecht en € 904 (twee punten tegen tarief II) aan salaris advocaat, in totaal dus € 1.464, te vermeerderen met de door de Staat gevorderde en door [eiseres 1] en [eiseres 2] niet betwiste rente en nakosten. Nu de incidentele vordering tot voeging van [eiser in het incident] ter comparitie is afgewezen, wordt [eiser in het incident] veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van de Staat gevallen. Deze kosten worden begroot op € 452 (één punt tegen tarief II). [eiser in het incident] zal voorts worden veroordeeld in de kosten van het incident aan de zijde van [eiseres 1] en [eiseres 2] gevallen. Nu zij gezamenlijk één conclusie in het incident hebben genomen, zullen deze kosten worden begroot op een half punt tegen tarief II per partij.
5. De beslissingen
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen van [eiseres 1] en [eiseres 2] af;
5.2. veroordeelt [eiseres 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat gevallen, tot op heden begroot op € 1.464, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
5.3. veroordeelt [eiseres 1] en [eiseres 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten van de Staat, begroot op € 131 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres 1] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van dit vonnis zal hebben plaatsgevonden, met een bedrag van € 68 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis;
5.4. veroordeelt [eiser in het incident] in de kosten van het incident aan de zijde van de Staat gevallen, tot op heden begroot op € 452;
5.5. veroordeelt [eiser in het incident] in de kosten van het incident aan de zijde van [eiseres 1] gevallen, tot op heden begroot op € 226;
5.6. veroordeelt [eiser in het incident] in de kosten van het incident aan de zijde van [eiseres 2] gevallen, tot op heden begroot op € 226;
in de hoofdzaak en in het incident
5.7. verklaart de in dit vonnis opgenomen kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis, mr. D.R. Glass en mr. M.E. Honée en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2013.