In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E. de Jongh, tegen de kantonrechter mr. F.A.M. Veraart. De aanleiding voor het wrakingsverzoek was de beslissing van de kantonrechter om verzoeker niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op nieuwe producties die door de wederpartij waren ingediend. Verzoeker stelde dat deze beslissing blijk gaf van vooringenomenheid en dat er sprake was van de schijn van partijdigheid.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2013 was verzoeker aanwezig, maar de kantonrechter en de wederpartij waren niet verschenen. Verzoeker voerde aan dat de kantonrechter al een oordeel had gevormd zonder hem te horen, wat volgens hem de schijn van partijdigheid wekte. De kantonrechter verdedigde haar beslissing door te stellen dat het niet noodzakelijk was om verzoeker te horen over de nieuwe producties, en dat haar afwijzing van het verzoek tot een nadere akte geen blijk gaf van vooringenomenheid.
De wrakingskamer oordeelde dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De door verzoeker aangevoerde feiten gaven geen aanleiding om te vrezen dat de kantonrechter niet onpartijdig was. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestond en wees het verzoek tot wraking af. De procedure in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.