In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoeker zonder vaste woon- of verblijfplaats, die zich in persoon had gesteld in een civiele procedure. De verzoeker was van mening dat de kantonrechter, mr. R.J. ter Kuile, partijdig was door geen verstek te verlenen aan de gedaagde partij, mr. E.A. van Win, terwijl het dossier geen stelbrief bevatte. De verzoeker stelde dat deze beslissing de schijn van partijdigheid wekte.
Tijdens de comparitie op 5 februari 2013 was de gedaagde partij niet verschenen, maar was in plaats daarvan B.D.W. Martens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. P.J.M. Drion. De verzoeker voerde aan dat Martens niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat Van Win bij verstek moest worden veroordeeld. De kantonrechter gaf aan dat er wel degelijk een stelbrief was ontvangen, wat de verzoeker niet accepteerde. Dit leidde tot het mondelinge verzoek tot wraking, dat op 18 februari 2013 werd behandeld.
De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de kantonrechter om geen verstek te verlenen een processuele beslissing was en dat dergelijke beslissingen in principe geen grond voor wraking vormen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. De verzoeker had niet aangetoond dat de kantonrechter een vooringenomenheid koesterde. Daarom werd het verzoek tot wraking afgewezen en werd bepaald dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.