ECLI:NL:RBDHA:2013:9918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12/9696
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een eiser, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, tegen mr. G.P. Verbeek, de bestuursrechter in een lopende procedure. De eiser stelde dat de bestuursrechter vooringenomen was, omdat deze niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken had opgevraagd en niet had ingegaan op verzoeken van de eiser om aanvullende informatie te verstrekken. De wrakingskamer heeft de voorgeschiedenis van de zaak uiteengezet, waarbij op 7 februari 2013 een zitting had plaatsgevonden en de eiser zijn bezwaren tegen de bestuursrechter had geuit. De bestuursrechter had in een brief aangegeven niet in de wraking te berusten en zijn standpunt kenbaar gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2013 was de bestuursrechter niet verschenen, terwijl de gemachtigde van de eiser het verzoek toelichtte.

De wrakingskamer heeft de argumenten van de eiser en de bestuursrechter zorgvuldig gewogen. De eiser had aangevoerd dat de bestuursrechter niet alle relevante stukken had opgevraagd, wat volgens hem een schijn van vooringenomenheid wekte. De bestuursrechter daarentegen stelde dat hij alleen om de stukken had gevraagd die hij noodzakelijk achtte voor de beoordeling van het bestreden besluit. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de bestuursrechter om bepaalde stukken niet op te vragen een processuele beslissing was en dat dergelijke beslissingen in principe geen grond voor wraking vormen, tenzij er sprake is van een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid.

De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid of vooringenomenheid bestond en dat de wrakingsgrond niet was aangetoond. De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking af en bepaalde dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan de betrokken partijen toegezonden.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2013/9
rekestnummer: 436748 / KG RK 13-305
zaaknummer: AWB 12/9696
datum beschikking: 4 maart 2013
BESLISSING
op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak tussen:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
eiser,
verzoeker in de wraking,
gemachtigde: mr. A. van Diermen,
en
het college van burgemeesters en wethouders van gemeente Midden-Delfland,
verweerder,
gemachtigde: T.W.P. van den Berg,
hierna te noemen: het college,
strekkende tot wraking van:
mr. G.P. Verbeek,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Op 7 februari 2013 heeft in bovenvermelde zaak een zitting plaatsgevonden, waarbij verzoeker de bestuursrechter heeft gewraakt. Bij brief van 8 februari 2013 heeft verzoeker aan de wrakingskamer een uitgetypte versie van de door hem op voornoemde zitting overhandigde handgeschreven aantekeningen, doen toekomen. De bestuursrechter heeft bij brief van 14 februari 2013 medegedeeld niet in de wraking te berusten en zijn standpunt omtrent de wraking kenbaar gemaakt. Namens het college is bij brief van 15 februari 2013 geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 18 februari 2013 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. De gemachtigde van verzoeker is verschenen en heeft het verzoek aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. De bestuursrechter is – zoals bericht – niet verschenen. Namens het college is niemand verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft bij brief van 27 januari 2013 aan de bestuursrechter kenbaar gemaakt dat het college zijns inziens niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank had overlegd en heeft de bestuursrechter verzocht het college daartoe alsnog opdracht te geven. Bij faxbericht van 1 februari 2013 heeft het college na een daartoe strekkend verzoek van de bestuursrechter een deel van de gevraagde stukken toegestuurd en met betrekking tot een aantal stukken verwezen naar openbare internetbronnen. Doordat de bestuursrechter het college voorafgaand aan de zitting niet opnieuw heeft opdragen de ontbrekende stukken te verstrekken en bovendien het college niet heeft belast met het uitvoeren van de door verzoeker gewenste planologische vergelijking, heeft de bestuursrechter blijk gegeven van vooringenomenheid, althans de schijn daarvan gewekt.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter heeft – verkort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij het college om die stukken heeft verzocht die naar zijn oordeel redelijkerwijze van belang zijn voor de te verrichten toetsing van het bestreden besluit en welke stukken niet via openbare bronnen raadpleegbaar zijn. Uit het enkele feit dat hij vervolgens niet alsnog de door verzoeker gewenste stukken heeft opgevraagd kan zijns inziens geen vooringenomenheid of de schijn daarvan worden afgeleid.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
De wrakingskamer overweegt dat de beslissing van de bestuursrechter om bepaalde stukken op te vragen en om niet in te gaan op het verzoek van eiser om de gemeente een planologische vergelijking te laten uitvoeren dient te worden aangemerkt als processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in principe geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de bestuursrechter jegens eiser een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij eiser dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden. De wrakingskamer is van oordeel dat dit hier niet het geval is. De wrakingskamer neemt daarbij in aanmerking dat bij toepassing van de in artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verwoorde bevoegdheid om partijen opdracht te geven stukken in het geding te brengen, de bestuursrechter de nodige beoordelingsvrijheid toekomt. Aan de enkele omstandigheid dat de bestuursrechter voorafgaand aan de zitting vooralsnog van oordeel was over voldoende stukken te beschikken om het bestreden besluit te kunnen toetsen, valt niet de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid of vooringenomenheid te ontlenen. Feiten of omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken zijn gesteld noch gebleken. Ook aan het feit dat de bestuursrechter niet reeds voorafgaand aan de zitting aanleiding zag het college op te dragen een planologische vergelijking uit te voeren, hoewel daartoe door verzoeker was verzocht, kan een dergelijke vrees niet worden ontleend, nu geen rechtsregel de bestuursrechter ertoe dwingt reeds in die fase van de procedure op een zodanig verzoek te beslissen. De rechtbank merkt hierbij overigens op dat uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat verzoeker de bestuursrechter ter zitting onmiddellijk heeft gewraakt en niet eerst de gelegenheid te baat heeft genomen de bestuursrechter te bewegen alsnog aan zijn wensen tegemoet te komen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn gemachtigde mr. A. van Diermen;
• verweerder in de hoofdzaak;
• de bestuursrechter mr
.G.P. Verbeek.
Deze beslissing is gegeven door mr. E. Timmermans, voorzitter, mrs. T.F. Hesselink en
I. Brand, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. van Essen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2013.