In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Iraanse nationaliteit, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van de asielaanvraag, zoals bepaald in de Vreemdelingenwet 2000 en de Europese Verordening (EG) 343/2003. Eiser had eerder, op 5 januari 2012, een asielaanvraag ingediend die eveneens was afgewezen, en de rechtbank had in een eerdere uitspraak bevestigd dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser voerde aan dat zijn gezondheidstoestand en de omstandigheden in Italië een belemmering vormden voor zijn overdracht aan de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank oordeelde echter dat de door eiser ingediende stukken, waaronder rapporten en verklaringen, niet wezenlijk anders waren dan eerder beoordeeld en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen. De rechtbank benadrukte dat de Italiaanse autoriteiten bij de overdracht van eiser tijdig geïnformeerd zouden worden over zijn problematiek en dat er zorg zou worden gedragen voor zijn begeleiding.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een afwijking van het rechtsbeginsel rechtvaardigden, en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter H.R. Schimmel, met mr. W.H. van Veen als griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.