ECLI:NL:RBDHA:2013:9624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 13/12438
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over overschrijding beslistermijn en dwangsommen in asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren op [geboortedatum] en van Irakese nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie als verweerder. Eiser had op 14 december 2012 een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens het overschrijden van de redelijke termijn in zijn asielprocedure. De rechtbank oordeelde dat er geen bij wettelijk voorschrift bepaalde beslistermijn was voor de aanvraag, maar dat er wel een redelijke termijn gold van acht weken na ontvangst van de aanvraag, zoals vastgelegd in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder had op 24 januari 2013 een brief gestuurd waarin werd aangegeven dat voor de behandeling van een schadeverzoek een termijn van zes maanden gold. De rechtbank oordeelde echter dat deze brief niet voldeed aan de vereisten van artikel 4:14, derde lid, Awb, omdat hierin geen redelijke termijn werd genoemd waarbinnen de beschikking kon worden verwacht. Hierdoor was de ingebrekestelling van eiser op 23 april 2013 niet prematuur en was het beroep op grond van artikel 6:2 Awb ook niet prematuur ingediend.

De rechtbank concludeerde dat verweerder de beslistermijn had overschreden door pas op 30 mei 2013 een beslissing te nemen op het verzoek van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en stelde vast dat op grond van artikel 4:17 Awb dwangsommen waren verbeurd. De hoogte van de dwangsom werd vastgesteld op € 550,- voor de periode van 8 mei 2013 tot en met 29 mei 2013. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 944,-, en diende verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 160,- te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/12438
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 juli 2013 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Irakese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Söylemez, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Eiser heeft op 14 december 2012 verzocht om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn in zijn asielprocedure.
Op 4 maart 2013 en 23 april 2013 heeft eiser verweerder ingebreke gesteld.
Eiser heeft op 10 mei 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding ingewilligd en eiser een schadevergoeding van € 2.500,- toegewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 juni 2013. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
In geschil is of verweerder tijdig heeft beslist en of verweerder aan eiser dwangsommen heeft verbeurd voor de periode dat hij in gebreke is een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding.
2.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
2.1.
Indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
2.2.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven verbeurt het bestuursorgaan op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daarop volgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.3.
Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
2.4.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a) het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen (…), en
b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
3.
Ten aanzien van de vraag of verweerder tijdig heeft beslist op de aanvraag, is het volgende van belang. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de behandeling van een schadeverzoek een termijn van zes maanden geldt. Verweerder heeft dit bij brief van 24 januari 2013 aan eiser meegedeeld. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een termijn van zes maanden geldt, omdat de aard van een aanvraag om een zelfstandig schadebesluit anders is dan de vreemdelingrechtelijke procedures die verweerder normaal behandelt. Bij een verzoek om schadevergoeding dient het gehele procesdossier te worden bekeken en de zaak is volgens verweerder naar zijn aard complex. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in overeenstemming met artikel 4:14, derde lid, Awb is gehandeld. De ingebrekestelling en het beroep zijn prematuur ingediend, aldus verweerder.
3.1.
De aanvraag is ingediend op 14 december 2012. Niet in geschil is dat er geen bij wettelijk voorschrift bepaalde beslistermijn is voor een aanvraag als deze, zodat binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag een beschikking diende te worden gegeven. Gelet op artikel 4:13, tweede lid, Awb gold in dit geval een beslistermijn van acht weken, tenzij verweerder een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van verweerder van 24 januari 2013 geen mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb. De brief is weliswaar binnen de termijn van acht weken verstuurd, maar in de brief is enkel vermeld dat voor de behandeling van een schadeverzoek een termijn van zes maanden na indiening van het verzoek wordt gehanteerd. Hierin is niet vermeld dat de acht weken termijn van artikel 4:13, tweede lid, Awb niet wordt gehaald. Voorts vermeldt de brief ook geen redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Een termijn van zes maanden is, gelet op het grote verschil met een termijn van acht weken, naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet redelijk. De toelichting van verweerder ter zitting dat een verzoek om schadevergoeding een andere aanpak vergt dan de gebruikelijk door verweerder behandelde vreemdelingenrechtelijke procedures, kan het grote verschil tussen acht weken en zes maanden niet verklaren.
3.2.
Dit betekent dat verweerder geen mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, Awb heeft gedaan en dat de in artikel 4:13, tweede lid, Awb opgenomen beslistermijn van acht weken van toepassing is. Hieruit volgt dat de ingebrekestelling van 23 april 2013 niet prematuur is ingediend en – anders dan verweerder heeft betoogd - dat het beroep op grond van artikel 6:2 Awb ook niet prematuur is ingediend. Omdat verweerder pas op 30 mei 2013 een beslissing op eisers aanvraag heeft genomen, heeft verweerder de beslistermijn overschreden. De rechtbank zal het beroep wegens het niet tijdig beslissen gegrond verklaren. Omdat verweerder inmiddels op de aanvraag heeft beslist, volstaat de rechtbank hiermee.
4.
Het voorgaande betekent tevens dat op grond van artikel 4:17 Awb dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank op zal grond van paragraaf 4.1.3.2 van de Awb de hoogte van de dwangsom die verweerder aan eiser heeft verbeurd, vaststellen.
4.1.
Ter zitting hebben partijen zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de ingebrekestelling op 23 april 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen. Verweerder heeft de ingebrekestelling ontvangen op 23 april 2013, zodat 8 mei 2013 de eerste dag is waarover de dwangsom verschuldigd is. Nu verweerder alsnog een beslissing heeft genomen op 30 mei 2013, is verweerder dwangsommen verschuldigd over de periode van 8 mei 2013 tot en met 29 mei 2013, dus over 22 dagen. Op grond van artikel 4:17 Awb verbeurt verweerder de volgende dwangsom: veertien dagen vermenigvuldigd met € 20,- per dag en negen dagen vermenigvuldigd met € 30,- per dag, in totaal € 550,-. Daarbij geldt 30 mei 2013 als laatste dag waarover nog betaald moet worden.
5.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt het verschijnen ter zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand.
6.
Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,- te vergoeden.

De beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond;
  • stelt de hoogte van de door verweerder verschuldigde dwangsom vast op € 550,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 944,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser € 160,- betaalt ter vergoeding van het door hem betaalde
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel