ECLI:NL:RBDHA:2013:9622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
1 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12-15539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onevenredige beperking verblijfsvergunning Turkse onderdaan in vergelijking met EU-burgers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser betoogde dat de jaarlijkse verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die slechts één jaar geldig was, een onevenredige beperking vormde in vergelijking met de vijfjarige geldigheid van een verblijfsdocument voor EU-burgers, zoals vastgelegd in artikel 13 van Besluit nr. 1/80. De rechtbank oordeelde dat de legesverplichting, hoewel nieuw, niet in strijd was met de standstillbepaling van het Besluit nr. 1/80. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de verplichting tot jaarlijkse verlenging van de verblijfsvergunning voor Turkse onderdanen niet als een nieuwe beperking kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde kosten en handelingen niet onevenredig waren ten opzichte van de verplichtingen van EU-burgers. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/15539
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 juni 2013 in de zaak tussen

[eiser]

geboren op[geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. M. Yildirim, advocaat te ’s-Gravenhage),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Stein, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Eiser heeft op 25 augustus 2011 een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst bij [naam 1] in het kader van Besluit nr. 1/80’. Bij besluit van 8 december 2011 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en de verblijfsvergunning verlengd van 11 oktober 2011 tot 11 oktober 2012. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 mei 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 6 maart 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiser heeft op 5 maart 2009 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, voor het doel ‘verblijf bij partner [naam 2]’. Bij besluit van 28 april 2009 is deze aanvraag afgewezen. Bij beslissing van 10 september 2009 is eisers bezwaar tegen de afwijzende beslissing gegrond verklaard en is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsdocument afgegeven voor het doel ‘familielid van een burger van de Unie’ met een geldigheidsduur van vijf jaren.
Eiser is sinds 18 maart 2009 werkzaam bij Agrarisch Loonbedrijf [naam 1] te
Den Haag. Eiser is in het bezit van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 11 oktober 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 Vw met als doel ‘arbeid in loondienst op grond van Besluit nr. 1/80’. Bij besluit van 23 november 2010 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst bij [naam 1] in het kader van Besluit nr. 1/80’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 11 oktober 2010 met een geldigheidsduur tot 11 oktober 2011. Eiser heeft op 2 december 2010 bezwaar gemaakt tegen de geldigheidsduur van deze vergunning. Bij besluit van 25 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 11 oktober 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht (LJN: BT7286) gegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, nr. 201111703/1/V1) van 8 februari 2013 vernietigd voor zover de rechtbank niet de rechtsgevolgen van het besluit van 25 januari 2011 in stand heeft gelaten.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiser valt niet onder artikel 1, eerste lid, onder j en i, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Nu artikel 3.59 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet van toepassing is op eiser, valt hij onder de hoofdregel van artikel 3.57 Vb en is hem een verblijfsvergunning verleend met een geldigheidsduur van één jaar. Eiser kan zich, gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie EU (het Hof) niet met succes op het tussentijds gevoerde soepelere beleid beroepen. Artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (Besluit nr. 1/80) staat er niet aan in de weg dat leges worden geheven, mits het bedrag van de leges gelijk is aan of niet hoger is dan het bedrag dat in het land van herkomst van de eigen onderdanen wordt gevraagd voor de verlening of verlenging van een verblijfsvergunning. Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet van toepassing omdat eisers vergunning is verleend op grond van artikel 3.57 Vb, een algemeen verbindend voorschrift. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, is op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb afgezien van het horen van eiser.
3.
Eiser voert allereerst aan dat een werkgever niet over een tewerkstellingsvergunning (twv) hoeft te beschikken voor een Turkse werknemer die op grond van zijn (eerdere) verblijfsrecht vrij tot de Nederlandse markt is toegelaten. Artikel 3.59, eerste volzin, Vb dient in samenhang met artikel 11 Wav te worden gelezen. Voor Turkse werknemers geldt het verbod van artikel 2 Wav niet omdat voor hen een algehele uitzondering op het verbod is gemaakt. Blijkens artikel 11 Wav kan een twv voor maximaal drie jaar worden verleend. Dit betekent dat aan eiser een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur van drie jaar kan worden verleend.
Eiser voert in dit verband aan dat artikel 3.57 Vb en de hiervan afwijkende bepalingen, zoals artikel 3.59 Vb, kan-bepalingen zijn, zodat verweerder zelf de duur van de verblijfsvergunning kan bepalen. Gelet hierop en omdat artikel 3.59 Vb nader wordt toegelicht in de paragrafen B1/3.1 en B1/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 4:84 Awb in dit verband niet van toepassing is.
3.1
Ingevolge artikel 3.57 Vb wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, verleend voor ten hoogste één jaar en kan (deze vergunning) telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.
Ingevolge artikel 3.59 Vb kan de verblijfsvergunning in afwijking van artikel 3.57 onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend. Indien ten behoeve van die arbeid op grond van artikel 1, eerste lid, onder j of l, van het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen geen tewerkstellingvergunning is vereist, kan de verblijfsvergunning worden verleend voor de duur van maximaal vijf jaren.
3.2
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 augustus 2011 (LJN: BR5091) overweegt de rechtbank dat als uitgangspunt geldt dat aan een vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend voor de duur van ten hoogste één jaar. Hierop is onder meer in artikel 3.59 Vb een uitzondering gemaakt voor vreemdelingen voor wie een twv-plicht geldt. Voor Turkse onderdanen, zoals eiser, die op grond van Besluit nr. 1/80 gerechtigd zijn arbeid in loondienst te verrichten, geldt geen twv-plicht. Derhalve moet worden geoordeeld dat artikel 3.59 Vb niet ziet op de situatie van eiser. Eisers stelling dat artikel 3.59 Vb een facultatieve bepaling bevat, waarvan verweerder kan afwijken, faalt derhalve.
Voor zover eiser meent dat hij in aanmerking komt voor de in het beleid in de paragrafen B1/3.1 en 3.2 Vc gegeven uitzonderingen, oordeelt de rechtbank als volgt. In paragraaf B1/3 Vc is vooropgesteld dat de hoofdregel voor de geldigheidsduur waarvoor de verblijfsvergunning wordt verleend of verlengd, is neergelegd in artikel 3.57 Vb. Van deze hoofdregel wordt, afhankelijk van het verblijfsdoel, afgeweken in de artikelen 3.58 tot en met 3.67, 3.69 en 3.70 Vb. Nu geen van deze afwijkingsbepalingen op eisers situatie van toepassing is en het beleid als neergelegd in de paragrafen B1/3.1 en 3.2 Vc slechts op deze bepalingen ziet, kan eiser niet met succes een beroep doen op dit beleid.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 4:84 Awb. Dit beroep slaagt evenmin. Artikel 3.57 Vb is imperatief geformuleerd en laat geen ruimte voor beleidsvorming, zodat verweerder hier ook niet onder toepassing van artikel 4:84 Awb van kan afwijken. Bovendien geldt, zoals hiervoor is overwogen, dat eisers situatie niet valt onder één van de afwijkingsbepalingen als neergelegd in de paragrafen B1/3.1 en 3.2 Vc.
4.
Eiser voert voorts aan dat verweerder in het bestreden besluit uitsluitend heeft beoordeeld of de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 in de weg staat aan het heffen van leges. Eiser heeft echter nimmer aangevoerd dat dit niet mag en verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van 17 september 2009 inzake Sahin tegen Nederland (C-242/06, JV 2009/402). Uit dit arrest volgt dat van Turkse onderdanen die rechten ontlenen aan Besluit nr. 1/80, geen leges geheven mogen worden die onevenredig zijn aan het bedrag dat wordt gevraagd van gemeenschapsonderdanen. Gemeenschapsonderdanen die rechtmatig in Nederland verblijven, ontvangen desgevraagd kosteloos een sticker met een verblijfsaantekening die voor onbepaalde tijd geldig is, terwijl hun gezinsleden een verblijfskaart met een geldigheidsduur van vijf jaar ontvangen tegen betaling van een eenmalig bedrag aan leges. Op 1 januari 2011 was dit bedrag € 43,00. Eiser moet echter minimaal driemaal een verlengingsaanvraag indienen tegen de prijs van € 43,00 aan leges. Daarnaast moet eiser driemaal telefonisch afspraken maken voor 10 cent per minuut, minimaal driemaal vrij nemen van zijn werk om de aanvragen in te dienen, minimaal driemaal een GBA-uittreksel kopen van €12,- per stuk, minimaal driemaal een verlengingsformulier invullen, minimaal driemaal gepaste en professionele pasfoto’s voor het verblijfsdocument laten maken voor ongeveer € 10,- per keer en minimaal driemaal vrij nemen om zijn verblijfsdocument bij de Vreemdelingenpolitie op te halen. Dit door verweerder gemaakte onderscheid tussen Turkse onderdanen en gemeenschapsonderdanen is in strijd met artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (de Associatieovereenkomst) en de artikelen 10 en 13 van Besluit nr. 1/80. De combinatie van het jaarlijks opnieuw moeten verlengen van de verleende verblijfsvergunning en het jaarlijks moeten voldoen van leges, is strijdig met artikel 13 van Besluit nr. 1/80 en/of artikel 41 Aanvullend Protocol EEG-Turkije. Eiser verwijst in dit verband onder meer naar het arrest van het Hof in de zaak Commissie tegen Nederland van 29 april 2010 (C-92/07, JV 2010/237).
4.1
Artikel 9 van de Associatieovereenkomst bepaalt dat de Overeenkomstsluitende Partijen erkennen, dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst, en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.
4.1.1
Artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 bepaalt dat de lidstaten van de Gemeenschap op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe passen dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.
4.1.2
Artikel 13, van Besluit nr. 1/80 bepaalt dat de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4.1.3
Op 1 december 1980 waren de toelating en het verblijf van vreemdelingen in Nederland geregeld in de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40; de Vw (oud)), het Vreemdelingenbesluit (Stb. 1966, 387; het Vb (oud)) en het Voorschrift Vreemdelingen (Stcrt. 1966, 188; het Vv (oud)).
Ingevolge artikel 9 Vw (oud), zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, is het aan vreemdelingen die houder zijn van een vergunning tot verblijf, toegestaan in Nederland te verblijven tot het tijdstip waarop die vergunning haar geldigheid verliest.
Ingevolge artikel 16, zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten laste van vreemdelingen een bedrag wordt geheven terzake van de aanvraag van een vergunning tot verblijf of tot vestiging, gelijk aan het bedrag dat in het land van hun nationaliteit terzake van de aanvraag van een overeenkomstige vergunning aan Nederlanders in rekening wordt gebracht. Aan de aldus bij artikel 16 verleende bevoegdheid werd destijds geen toepassing gegeven.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, onder c, van het Vb (oud), zoals die bepaling op 1 december 1980 luidde, wordt de duur waarvoor aan een begunstigde E.E.G.-onderdaan een vergunning tot verblijf wordt verleend, gesteld op vijf jaren indien hij werkzaamheden in loondienst verricht en de te verwachten duur daarvan ten minste één jaar bedraagt.
Ingevolge artikel 24 van het Vv (oud), zoals dat luidde op 1 december 1980, bedraagt de duur waarvoor een vergunning tot verblijf wordt verleend ten hoogste één jaar. Ingevolge het tweede lid kan de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf telkenmale met ten hoogste één jaar worden verlengd, met dien verstaande dat deze termijn ten hoogste vijf jaren bedraagt, indien het een vreemdeling betreft aan wie het sedert ten minste vijf jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop hij een verzoek om het verlengen van de geldigheidsduur der vergunning heeft ingediend, krachtens een der bepalingen van de artikelen 9 en 10 Vw (oud) was toegestaan in Nederland te verblijven.
Op 1 april 2001 is de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet in werking getreden, die nadien enkele malen is gewijzigd. Op 1 april 2001 zijn tevens het krachtens die wet vastgestelde Vb en Voorschrift Vreemdelingen (het Vv) in werking getreden.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw, voor zover thans van belang, is de desbetreffende vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van het Hof (zie bijvoorbeeld punt 48 van voormeld arrest Commissie tegen Nederland) is de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 eenzelfde soort bepaling als de standstillbepaling in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De aan artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol gegeven uitleg geldt volgens het Hof ook voor artikel 13 van Besluit nr. 1/80. In punt 55 van voornoemd arrest heeft het Hof overwogen dat artikel 13 van Besluit nr. 1/80, gelezen in samenhang met artikel 59 van het Aanvullend Protocol, inhoudt dat een Turkse onderdaan op wie deze bepalingen van toepassing zijn, weliswaar niet in een gunstigere situatie mag worden gebracht dan die van burgers van de Unie, maar zich ook niet gesteld mag zien voor nieuwe beperkingen die onevenredig zijn aan die welke voor burgers van de Unie gelden. Voorts heeft het Hof in dat arrest in punt 62 overwogen dat de vaststelling van nieuwe maatregelen echter niet geheel is verboden. De vaststelling van nieuwe maatregelen die op dezelfde wijze op Turkse onderdanen van toepassing zijn als op burgers van de Unie, is immers niet in tegenspraak met voormelde standstillbepalingen, aldus het Hof. Met betrekking tot de nondiscriminatiebepalingen geldt dat het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de toepassing van dat verbod op het bijzondere gebied van werknemers overeenkomstig artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, zoals volgt uit voormeld arrest van het Hof en uit de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2011 (nr. 200904467/1/V3, www.raadvanstate.nl), in dit geval dient te worden gelezen in samenhang met de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 neergelegde standstillbepaling. Hieruit volgt dat toelatingsvoorwaarden die door de lidstaten reeds ten tijde van de inwerkingtreding van voormelde standstillbepalingen werden gehanteerd, vooralsnog mogen worden gehandhaafd, ook als deze mogelijk discriminatoir zijn.
4.3
Niet in geschil is dat Besluit nr. 1/80 op eiser van toepassing is en evenmin dat voor de verlenging van de vergunning van eiser leges kunnen worden geheven. Het geschil betreft de stelling van eiser dat sprake is van een onevenredige beperking in de zin van artikel 13 Besluit nr. 1/80 als gevolg van de cumulatie van leges en andere inspanningen ten behoeve van jaarlijkse verlenging van zijn vergunning wegens de geldigheidsduur van de vergunning van slechts één jaar, in vergelijking met de geldigheid van een bewijs van rechtmatig verblijf voor burgers van de Unie, te weten vijf jaar.
4.4
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verlening van de verblijfsvergunning voor de duur van één jaar in strijd is met de standstillbepaling, oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2012 (LJN: BX2095), dat daarvan geen sprake is. Ook op 1 december 1980, toen van Besluit nr. 1/80 in werking trad, werd in beginsel de vergunning tot verblijf voor de duur van ten hoogste één jaar verstrekt. Derhalve kan artikel 3.57 Vb niet worden aangemerkt als een nieuwe maatregel en behoeft de vraag of sprake is van een beperking geen bespreking meer. Evenmin verzet artikel 10 van Besluit nr. 1/80 zich tegen het jaarlijks moeten verlengen van de vergunning op grond van artikel 3.57 Vb. Immers, het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 10 van Besluit nr. 1/80 geldt alleen voor na het inwerkingtreden van Besluit nr. 1/80 gestelde voorwaarden, omdat dit verbod in samenhang moet worden gezien met de zogenoemde standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2011, LJN: BP8383).
4.5 Ten aanzien van eisers stelling dat de legesverplichting een ongeoorloofde maatregel is, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar voornoemde Afdelingsuitspraak van 17 juli 2012, dat vóór 1 december 1980 geen gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid om leges te heffen terzake van een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf, dan wel verlenging ervan. De thans geldende legesverplichting is derhalve een nieuwe maatregel.
Voorts overweegt de Afdeling in rechtsoverweging 2.2.8:
“Het toepasselijke legesbedrag voor de burgers van Unie bedroeg ten tijde van belang, indien zij in aanmerking wilden komen voor een verblijfsdocument, € 43,00. Ten tijde van belang was het legesbedrag dat de vreemdeling verschuldigd was voor de behandeling van zijn aanvraag even hoog. In zoverre is geen sprake van een nieuwe maatregel, waarbij aan Turkse onderdanen een verplichting wordt opgelegd die onevenredig is aan de verplichtingen van de burgers van de Unie. Een dergelijke onevenredigheid is evenmin gelegen in het feit dat door Turkse onderdanen bij elke verlengingsaanvraag leges moeten worden betaald, waardoor het totaalbedrag voor een verblijfsperiode van vijf jaar minimaal vier keer zo hoog is als voor de burger van de Unie. Nu op zichzelf de standstillbepaling niet in de weg staat aan de plicht tot jaarlijkse verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, is uitsluitend relevant of het bedrag voor de behandeling daarvan per aanvraag evenredig is vergeleken met een soortgelijke aanvraag van een Unieburger. Het betoog van de vreemdeling dat de beoordeling of de nieuwe legesmaatregel onevenredig is voor Turkse onderdanen niet dient plaats te vinden aan de hand van een vergelijking met een aan de burgers van de Unie te verstrekken verblijfsdocument, maar door vergelijking met een kosteloos afgegeven verklaring van inschrijving, faalt. Zoals ook door het Hof is vastgesteld, zijn de door Turkse onderdanen ingediende aanvragen voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning en de door een burger van de Unie in een andere lidstaat ingediende aanvraag om een verblijfsdocument soortgelijke aanvragen.”
De Rechtbank overweegt dat in het geval van eiser het legesbedrag, ten tijde van belang, ook € 43,- was. De rechtbank is, onder verwijzing naar hetgeen de Afdeling hierover heeft overwogen, van oordeel dat weliswaar sprake is van een nieuwe, maar niet van een onevenredige maatregel.
4.6
Eisers stelling, dat verweerder ten onrechte de aanvraag voor verlening, dan wel verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst in het kader van Besluit nr. 1/80’ vergelijkt met een aanvraag voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning door een burger van de Unie, nu geen sprake is van soortgelijke aanvragen, faalt. Zoals ook door het Hof is vastgesteld in punt 54 van het arrest Commissie tegen Nederland zijn de door Turkse onderdanen ingediende aanvragen voor verlening of verlenging van een verblijfsvergunning en de door een burger van de Unie in een andere lidstaat ingediende aanvraag om een verblijfsdocument soortgelijke aanvragen. Daarnaast leidt de rechtbank uit punt 56 van dit arrest af, dat het Hof bij de beoordeling heeft betrokken dat Turkse staatsburgers vaker verlenging van hun verblijfstitels moeten verzoeken dan burgers van de Unie. De stelling van eiser dat een vergelijking zou moeten worden gemaakt met een kosteloos afgegeven verklaring van inschrijving voor burgers van de Unie volgt de rechtbank niet, omdat een dergelijke verklaring niet als een verblijfsvergunning moet worden aangemerkt maar als een administratieve formaliteit, namelijk een bewijs van inschrijving. Dit volgt onder meer uit artikel 8, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn) en artikel 8.12, vierde lid Vb. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof, hetgeen eiser ter zitting heeft opgeworpen.
4.7
Ten aanzien van de vraag of de door eiser genoemde te verrichten handelingen, hiervoor aangehaald onder 4, en de daarbij behorende kosten, voor zover deze nieuw zijn, verplichtingen zijn, die onevenredig zijn ten opzichte van de verplichtingen van burgers van de Unie, overweegt de rechtbank het volgende. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 17 juli 2012, waarin deze stelling ook is aangevoerd, het volgende overwogen.
2.2.7 De verplichting voor Turkse onderdanen om jaarlijks de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunning regulier te verlengen bestond ook op 1 december 1980. Die verplichting is derhalve geen nieuwe beperking als bedoeld in artikel 13 van het Besluit nr. 1/80. De minister heeft zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat, behoudens de legesverplichting, de onder 2.2. opgesomde handelingen waarop de vreemdeling heeft gewezen, ofwel niet nieuw zijn, ofwel in het geheel niet behoeven te worden verricht. De vreemdeling heeft dat standpunt en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten onvoldoende weersproken. Ook anderszins is niet gebleken dat de minister zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld.(…)”
Ter zitting is gebleken dat van het opnemen van verlof voor het indienen van een aanvraag geen sprake is, omdat de aanvraag schriftelijk wordt ingediend. De overige handelingen die eiser stelt te moeten verrichten zijn ook in het door verweerder overgelegde hoger beroepschrift van eisers gemachtigde genoemd en zijn dus door de Afdeling in de uitspraak van 17 juli 2012 (LJN: BX2095) meegewogen. In beroep en ter zitting heeft eiser nader aangevoerd dat, hoewel een GBA-uittreksel mogelijk niet strikt noodzakelijk is, de praktijk leert dat je dit altijd moet overleggen. Ook betoogt eiser dat het verstandig is om de aanvraag aangetekend te versturen.
Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2012 en naar een tweede uitspraak van 17 juli 2012 (LJN: BX2572) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser opgesomde handelingen niet nieuw zijn, dan wel dat niet is gebleken dat dergelijke handelingen behoeven te worden verricht. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht van 22 mei 2012 (C 6.11) doet hier niet aan af, reeds omdat deze uitspraak ziet op het verblijf van een gezinslid van een Turkse werknemer die sinds 1990 in Duitsland woont. Van een vergelijkbare zaak is geen sprake.
4.8
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 13 van Besluit nr. 1/80 is geschonden. Nu geen sprake is van nieuwe verplichtingen voor Turkse onderdanen, die onevenredig zijn aan de verplichtingen van de burgers van de Unie, is, gelet op punt 75 van het arrest Commissie tegen Nederland, evenmin sprake van schending van de nondiscriminatiebepalingen in artikel 9 van de Associatieovereenkomst en in artikel 10, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 en daarmee evenmin met artikel 2, eerste lid, van de Associatieovereenkomst. Eiser heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat gekeken moet worden naar het geheel van vereisten, te weten het jaarlijks moeten verlengen van de vergunning, alle daarbij te verrichten handelingen en bijkomende kosten en het feit dat voor een aanvraag leges moeten worden betaald, terwijl de verklaring van inschrijving kosteloos is. Uit het voorgaande blijkt evenwel dat verweerder jaarlijkse verlenging mag vragen, dat de kosten van en vereiste handelingen voor die verlengingen niet onevenredig zijn en dat de verklaring van inschrijving niet een in dit kader met een verblijfsvergunning vergelijkbaar document is. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het geheel van deze vereisten wel onevenredig is. De enkele stelling van eiser is hiertoe in ieder geval onvoldoende.
5.
Eiser voert tot slot aan dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. Ten onrechte heeft verweerder voorts de beslissing in primo niet herroepen en zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot vergoeding van de aan de behandeling van het bezwaar verbonden kosten, aldus eiser.
5.1
De rechtbank overweegt dat van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb, mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Eiser heeft de rechtsvragen die in voormelde uitspraken van 17 juli 2012 zijn beantwoord, in bezwaar aan de orde gesteld. Over het antwoord op die rechtsvragen kon ten tijde van het nemen van het besluit van 7 mei 2012 redelijkerwijs twijfel bestaan. Verweerder heeft zich dus ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
5.2
Deze beroepsgrond is derhalve terecht voorgedragen, zodat het beroep om die reden gegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:2 Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank evenwel aanleiding voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit.
6.
Nu het besluit van 8 december 2011 niet is herroepen, heeft de staatssecretaris terecht het verzoek van de vreemdeling tot vergoeding van proceskosten in bezwaar afgewezen.
7.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
8.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op € 156,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser, in verband met het beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.M.A. Bataille, voorzitter, en mrs. E.P.W. van de Ven en M.J.M. Langeveld, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2013.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel