ECLI:NL:RBDHA:2013:9584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_4776
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Allewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting tijdelijke aanstelling in vaste aanstelling op basis van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster, een ambtenaar, en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Verzoekster had een tijdelijke aanstelling en verzocht om omzetting naar een vaste aanstelling op basis van artikel 6, zesde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster recht had op een vaste aanstelling, omdat haar tijdelijke aanstellingen elkaar met tussenpozen van exact drie maanden hadden opgevolgd en de totale periode van 36 maanden had overschreden. De voorzieningenrechter benadrukte dat de interpretatie van de term 'niet meer dan' in de context van het ARAR zowel 'minder dan' als 'gelijk aan' kan betekenen. Dit werd ondersteund door eerdere toelichtingen en memorie van toelichting bij de wetgeving. De voorzieningenrechter vernietigde het besluit van de minister dat stelde dat geen vaste aanstelling was ontstaan en herstelde de situatie door te bepalen dat verzoekster per 1 augustus 2010 van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd had verkregen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR AWB 13/4776, 13/5496, 13/4805 en 13/5898
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2013 op de verzoeken om een voorlopige voorziening en de beroepen van
[verzoekster], te [plaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. K.P.D. Vermeulen),
tegen

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E. Wieringa-van Rees),
ten aanzien van:
I het besluit van verweerder van 17 mei 2013, waarbij het bezwaar van verzoekster tegen de mededeling van verweerder dat geen vaste aanstelling is ontstaan - contrair aan het advies van de commissie bezwaarschriften personeel Awb - ongegrond is verklaard;
II de brief van verweerder van 2 juli 2013, waarbij verweerder verzoekster geeft medegedeeld dat de periode waarvoor zij is aangesteld eindigt op 1 augustus 2013 en zij geen nieuwe aanstelling krijgt.
Tegen het besluit van 17 mei 2013 heeft verzoekster een beroepschrift ingediend bij de rechtbank (AWB 13/4805 AW).
Tevens heeft verzoekster op 4 juni 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 13/14776).
Bij brieven van 5 en 8 juli 2013 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juli 2013 en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Awb.
Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 13/5496).
Bij brief van 18 juli 2013 heeft verweerder laten weten in te stemmen met rechtstreeks beroep en het bezwaarschrift ter behandeling als beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank (AWB 13/5898).
De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn op 23 juli 2013 gevoegd ter zitting behandeld.
Verzoekster is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Er bestaat aanleiding om in dit geval van laatstgenoemde bevoegdheid gebruik te maken.
Bij besluit van 24 april 2007 is verzoekster met ingang van 1 mei 2007 tot 1 mei 2010 in tijdelijke dienst getreden bij verweerder (SCP) in de functie van senior wetenschappelijk medewerker.
Bij brief van 19 april 2010 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de periode waarvoor zij bij verweerder is aangesteld op 1 mei 2010 eindigt.
Bij besluit van 1 augustus 2010 is verzoekster met ingang van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2013 in tijdelijke dienst getreden bij verweerder (SCP) in de functie van senior wetenschappelijk medewerker.
Ingevolge artikel 6, zesde lid, van het ARAR geldt de aanstelling in tijdelijke dienst als een aanstelling in vaste dienst vanaf de dag waarop:
a. door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan drie maanden.
Ingevolge het zevende lid is het zesde lid van overeenkomstige toepassing, indien de ambtenaar voorafgaande aan een door Onze Minister verleende aanstelling in tijdelijke dienst dan wel tussen twee door Onze Minister verleende aanstellingen in tijdelijke dienst binnen zijn gezagsbereik op een andere titel dan een aanstelling dezelfde werkzaamheden heeft verricht.
Ingevolge het achtste lid is het zesde lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op een aanstelling, aangegaan voor niet meer dan drie maanden, die onmiddellijk volgt op een aanstelling van 36 maanden of langer.
Verweerder heeft aan zijn besluit dat geen vaste aanstelling is ontstaan ten grondslag gelegd dat de twee tijdelijke aanstellingen van verzoekster niet zijn onderbroken door een periode van minder dan 3 maanden, zodat geen vaste aanstelling is ontstaan. De zinsnede ‘niet meer dan’ in artikel 6, zesde lid, onder a, van het ARAR moet volgens verweerder gelezen worden als ‘minder dan’.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 6, zesde lid, aanhef en onder a van het ARAR heeft te gelden als een vaste aanstelling, omdat de aan verzoekster verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Niet in geschil is dat verzoekster van 1 mei 2007 tot 1 mei 2010 en van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2013 bij verweerder in dienst is (geweest) in de functie van senior wetenschappelijk medewerker. Dit betekent dat in het geval van verzoekster sprake is van een tussenpoos van exact drie maanden tussen twee aanstellingen in tijdelijke dienst van elk 36 maanden.
De voorzieningenrechter wijst er op dat het gebruik van de uitdrukking ‘niet meer dan een hoeveelheid
x’ in normaal dagelijks spraakgebruik zowel ‘minder dan
x’ als ‘gelijk aan
x’ kan betekenen, oftewel: ‘
xof minder dan
x’.
Deze uitleg volgt ook uit de tekst van de Nota van Toelichting bij artikel 6, derde lid, ARAR, thans zesde lid (Staatsblad 1999, 491, p. 21), waarin gesproken wordt over een periode van ‘drie maanden of minder’, alsmede uit de Memorie van Toelichting behorend bij de ‘Flexwet’ (TK 1996-1997, 25263, nr. 3, p. 8), waarin eveneens de zinsnede ‘drie maanden of minder’ wordt gebruikt om de voor omzetting relevante periode tussen twee tijdelijke aanstellingen aan te duiden.
Een tussenpoos van exact drie maanden tussen twee aanstellingen in tijdelijke dienst – zoals in het geval van verzoekster - leidt derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot het van rechtswege ontstaan van een vaste aanstelling.
Blijkens het advies van de commissie bezwaarschriften personeel Awb is deze commissie eerder tot dezelfde conclusie gekomen, doch verweerder is hieraan in het besluit van 17 mei 2013 voorbij gegaan.
Het standpunt van verweerder dat het verzoek van verzoekster dient te worden beschouwd als een verzoek om terug te komen op een in rechte vaststaand besluit (in dit geval het besluit van 7 juli 2010), terwijl er geen sprake is van nieuw gebleken of veranderde omstandigheden, volgt de voorzieningenrechter niet, aangezien dit zich niet met de bewoordingen en de strekking van artikel 6, zesde lid, onder a, van het ARAR zou verdragen. Laatstgenoemd artikellid verbindt immers het rechtsgevolg van het ontstaan van een vaste aanstelling van rechtswege aan het intreden van de dag waarop de verleende aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden. Het is dus niet verzoekster, maar verweerder die op een voldongen rechtsfeit poogt terug te komen, maar niet valt in te zien waarom die poging zou moeten slagen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door het primaire besluit van 20 september 2012 te herroepen en te bepalen dat verzoekster per 1 augustus 2010 van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd heeft verkregen.
Gezien vorenstaande overwegingen kan het besluit van 2 juli 2013, voor zover verzoekster daarbij ontslag is verleend omdat de periode waarvoor zij zou zijn aangesteld op 1 augustus 2013 is geëindigd, evenmin in stand blijven.
Gegeven deze beslissingen in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder wordt in de door verzoekster gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
( het indienen van twee verzoekschriften, het indienen van twee beroepschriften en het verschijnen ter zitting) in totaal 5 punten worden toegekend.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 17 mei 2013;
- herroept het besluit van 20 september 2012;
- vernietigt het besluit van 2 juli 2013;
- bepaalt dat verzoekster per 1 augustus 2010 van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd heeft verkregen;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2360,- (4 punten voor het indienen van de verzoekschriften en de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1), te betalen aan verzoekster;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 640,-- (4 x € 160,00) aan verzoekster te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Allewijn, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin op het beroep is beslist, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.