ECLI:NL:RBDHA:2013:9536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/17162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering asielzoeker en unierechtelijk verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een asielzoekster van Ivoriaanse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiseres had op 17 maart 2013 asiel aangevraagd bij de grenscontrole op Schiphol, maar haar toegang tot Nederland werd geweigerd op basis van de Schengengrenscode en de Vreemdelingenwet. Eiseres heeft administratief beroep ingesteld tegen deze weigering en voerde aan dat zij onvoldoende in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank overwoog dat de primaire stelling van verweerder, dat het unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet van toepassing was, buiten beschouwing kon blijven. De rechtbank concludeerde dat eiseres wel degelijk was gehoord en dat er geen grond was voor het oordeel dat zij onvoldoende in staat was gesteld haar standpunt naar voren te brengen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling en stelde vast dat de gronden voor de toegangsweigering zich feitelijk voordeden. Eiseres had niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die de weigering konden rechtvaardigen.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het beroep van eiseres ongegrond was en wees het verzoek om aanvullende schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel niet onrechtmatig was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 17162
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 25 juli 2013in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van gestelde Ivoriaanse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. M. Timmer advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 17 maart 2013 aan eiseres op grond van artikel 13 eerste lid van de verordening EG 562/2006 (Schengengrenscode) in samenhang met artikel 3 derde lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd
Eiseres heeft op 20 maart tegen het besluit tot toegangsweigering administratief beroep ingesteld bij verweerder. Bij brief van 28 juni 2013 heeft verweerder de rechtbank meegedeeld dat, aangezien eiseres tevens beroep heeft ingesteld tegen het opleggen van een maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid Vw, gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 juni 2013, LJN: CA3600 en CA3601, het administratief beroep op grond van artikel 6:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als beroepschrift wordt doorgezonden naar de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2013. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Uit de stukken blijkt dat eiseres op 17 maart 2013 op Schiphol bij de toegangscontrole asiel heeft aangevraagd. Haar is de (verdere) toegang tot Nederland geweigerd op de gronden dat zij:
- niet in het bezit was van een geldig reisdocument/geldige reisdocumenten;
- niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van verblijf in Nederland en een reis naar een buitenland waar haar toegang is gewaarborgd.
2.
Voorts is op dezelfde datum aan eiseres de maatregel van artikel 6 Vw opgelegd. Bij uitspraak van 9 april 2013 (AWB 13/7839) heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vrijheidsontnemende maatregel gegrond verklaard en de opheffing daarvan bevolen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de maatregel vanaf 1 april 2013, de datum van verweerders besluit op het asielverzoek, onrechtmatig heeft voortgeduurd. In genoemde uitspraak is aan eiseres voor de na 1 april 2013 gelegen periode schadevergoeding toegekend. Uit de stukken blijkt dat verweerder de vrijheidsontnemende maatregel op 10 april 2013 heeft opgeheven.
3.
Het onderhavige beroep richt zich tegen de toegangsweigering. Eiseres heeft ter zitting bevestigd dat haar belang daarin is gelegen dat, indien conform haar standpunt de toegangsweigering onrechtmatig wordt geoordeeld, de vrijheidsontnemende maatregel van meet af aan onrechtmatig is geweest. Zij verzoekt in deze procedure om die reden aanvullende schadevergoeding voor de periode 17 maart 2013 tot 1 april 2013. Voorts heeft eiseres ter zitting bevestigd dat de inhoud van haar pleitnota en toelichting ter zitting de beroepsgronden bevat.
4.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in haar hierboven reeds genoemde uitspraken van 11 juni 2013 (LJN: CA3600 en CA3601) heeft overwogen dat Nederland gebruik maakt van de in artikel 13 eerste lid, in samenhang met artikel 5, vierde lid, aanhef en onder c van de Schengengrenscode gegeven mogelijkheid de toegang te verlenen aan onderdanen van derde landen die niet aan de krachtens de Schengengrenscode te stellen voorwaarden voldoen, maar te kennen hebben gegeven asiel te wensen. Eiseres kan daarom worden gevolgd in haar beroepsgrond dat artikel 13 van de Schengengrenscode niet aan de weigering van de verdere toegang ten grondslag kon worden gelegd. Gelet daarop behoeft geen bespreking haar betoog dat de verleende toegang in de zin van de Schengengrenscode niet op het eerste, maar op het tweede lid van artikel 13 van de Schengengrenscode is gebaseerd.
5.
De Afdeling heeft in genoemde uitspraken voorts overwogen dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat een onderdaan van een derde land, die zich aan de buitengrens heeft gemeld en te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen, krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, Vw de verdere toegang tot Nederland kan worden ontzegd. De toegang die eiseres als asielzoeker wordt verleend kan derhalve krachtens deze bepalingen worden beperkt tot het grondgebied in de nabijheid van de grens. Daarbij heeft de Afdeling er onder meer op gewezen dat uit artikel 2, aanhef en onder k, in samenhang met artikel 7, eerste lid van Richtlijn 2005/85 (Procedurerichtlijn) volgt dat onder “op het grondgebied van een lidstaat verblijven” ook wordt begrepen verblijf aan de grens of in een transitzone, en voorts dat artikel 35 van de Procedurerichtlijn lidstaten de mogelijkheid biedt asielverzoeken aan de grens te behandelen.
6.
Eiseres bestrijdt dat de weigering van de verdere toegang in overeenstemming is met het Unierecht en stelt zich op het standpunt dat die weigering in strijd is met de Schengengrenscode. Nu de toegang niet op grond van de Schengengrenscode is geweigerd, en in zoverre toegang is verleend, heeft de weigering van de verdere toegang in haar visie plaatsgevonden in het kader van grenstoezicht aan een binnengrens, terwijl niet is voldaan aan de daaraan krachtens artikel 21 van de Schengengrenscode gestelde voorwaarden.
7.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Volgens de stukken heeft eiseres zich gemeld aan de doorlaatpost te Schiphol, nadat zij was aangekomen vanuit [land]. Derhalve heeft zij zich gemeld aan een buitengrens in de zin van artikel 2, aanhef en sub 2 van de Schengengrenscode, te weten de grensdoorlaatpost Schiphol. Bij die doorlaatpost heeft vervolgens zowel de toetsing aan de Schengengrenscode als aan de Vreemdelingenwet plaatsgevonden. Van een afzonderlijke grenscontrole of grenstoezicht is daarom geen sprake geweest.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt in hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook overigens geen grond voor het oordeel dat het Unierecht, waaronder de Schengengrenscode, zich tegen de weigering van de verdere toegang op grond van artikel 3, eerste en derde lid Vw verzet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel dan de Afdeling heeft verwoord in haar uitspraken van 11 juni 2013.
9.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de Koninklijke Marechaussee (Kmar) niet bevoegd was eiseres de verdere toegang te weigeren. Uit rechtsoverweging 2.3.3 van de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2012 (201101892/1/V1), waarin de Afdeling overweegt dat de Minister verantwoordelijk is voor de toegangsweigering, leidt zij af dat niet de Kmar maar de Minister bevoegd is. Zij wijst voorts op artikel 13, tweede lid van de Schengengrenscode.
10.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat krachtens artikel 46 Vw de Kmar is belast met het toezicht op de naleving en uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking. Uit deze wettelijke taakomschrijving volgt dat de bevoegdheid ten aanzien van de toegangsverlening of -weigering bij de Kmar berust. In de door eiseres aangehaalde overweging van de Afdeling ligt geen grond voor een ander oordeel. Immers volgt uit de verantwoordelijkheid van de Minister niet dat de Kmar niet bevoegd zou zijn. Met een en ander is in lijn dat ingevolge artikel 3, derde lid Vw de Kmar de toegang aan een vreemdeling die een asielwens heeft geuit, niet zonder een bijzondere aanwijzing van de Minister (thans de Staatssecretaris) weigert. Hetgeen eiseres omtrent artikel 13, tweede lid van de Schengengrenscode heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de onderhavige weigering van de verdere toegang niet op de Schengengrenscode maar op de Vreemdelingenwet is gebaseerd.
11.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat eiseres niet, althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, en hiertoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2012 (LJN BY7400) en hetgeen de Afdeling daarin heeft overwogen omtrent het unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
12.
De rechtbank overweegt allereerst dat de primaire stelling van verweerder dat het unierechtelijk verdedigingsbeginsel niet van toepassing is, omdat in zijn visie met de toepassing van artikel 3 Vw geen recht van de Unie tot uitvoering wordt gebracht, buiten beschouwing kan blijven. Onder verwijzing naar de door eiseres aangehaalde uitspraak, overweegt de rechtbank dat het unierechtelijk verdedigingsbeginsel geen verdere strekking heeft dan dat verweerder bij het nemen van een bezwarend besluit, (voor zover hier van belang) artikel 4:8 van de Awb in acht dient te nemen. Te beantwoorden is daarom de vraag of artikel 4:8 van de Awb is geschonden.
13.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 (LJN BZ8389) dat de in het kader van artikel 4:8 van de Awb te stellen eisen afhangen van de strekking van het besluit en de in verband daarmee relevante omstandigheden en belangen. Het gehoor voorafgaand aan de toegangsweigering strekt er toe om te beoordelen of de in artikel 3, eerste lid Vw genoemde weigeringsgronden zich voordoen. Blijkens de stukken is eiseres gehoord en heeft zij bij die gelegenheid verklaard omtrent de (afwezigheid van) een paspoort en andere reispapieren, haar reisroute, en haar financiële middelen. Aldus heeft verweerder haar gehoord omtrent genoemde weigeringsgronden en is zij in staat geweest haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder zijn besluit heeft gebaseerd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat eiseres onvoldoende in staat is gesteld haar standpunt en belangen naar voren te brengen.
14.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat het grensbewakingsbelang gelet op haar asielwens de toegangsweigering niet kan rechtvaardigen. De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat de gronden waarop verweerder de weigering heeft gebaseerd, zich feitelijk voordeden. Artikel 3 eerste lid van de Vw schrijft voor dat indien zich een of meerdere weigeringsgronden voordoen, de toegang wordt geweigerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2012 (LJN BV1668) overweegt de rechtbank dat dit slechts uitzondering kan lijden op grond van zeer bijzondere belangen, die reeds op het eerste gezicht zwaarder wegen dan verweerders grensbewakingsbelang. Dat eiseres asiel heeft gevraagd is naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Andere mogelijk relevante belangen heeft eiseres niet gesteld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
15.
Het beroep is ongegrond.
16.
Gelet op het bovenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de opgelegde vrijheidontnemende maatregel vanwege een gebrek in de toegangsweigering van meet af aan onrechtmatig was. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.
17.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: MB

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.