ECLI:NL:RBDHA:2013:9535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
C-09-446510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de eiser in kort geding tegen de Staat der Nederlanden betreffende executoriaal beslag

In deze zaak, die op 31 juli 2013 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de eiser, die niet de eigenaar was van de motorfiets maar deze enkel bij de feitelijke verblijfplaats van zijn neef had gestald, de opheffing van het executoriaal beslag dat op de motorfiets was gelegd. Dit beslag was gelegd in het kader van een ontnemingsmaatregel die eerder aan de heer [A] was opgelegd. De eiser stelde dat hij de motorfiets had gekocht van de heer [B] en dat hij niet de geëxecuteerde was, maar de Staat als executant had gedagvaard zonder de geëxecuteerde [A] te betrekken in de procedure. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet-ontvankelijk was in zijn vorderingen, omdat hij niet had voldaan aan de vereisten van artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde moet geschieden door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. De voorzieningenrechter benadrukte dat dit voorschrift van dwingend recht is en dat de belangen van de executieschuldenaar, in dit geval [A], beschermd moeten worden. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 1.405,--, inclusief advocaatkosten en griffierecht. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/446510 / KG ZA 13-808
Vonnis in kort geding van 31 juli 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.J.H. van der Wal te Hengelo,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 juli 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij onherroepelijk arrest van 6 oktober 2006 heeft het Hof Arnhem aan de heer [A] (hierna: [A]) een ontnemingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 349.213,--. Op 21 januari 2008 is in het kader van de tenuitvoerlegging van de ontnemingsmaatregel een dwangbevel tegen [A] uitgevaardigd.
1.2.
Op 22 mei 2013 is ten laste van [A] executoriaal beslag gelegd op verschillende roerende zaken op het adres [adres] te [woonplaats], waaronder een motorfiets van het merk Harley Davidson met kenteken [kenteken] (hierna: de motorfiets).
1.3.
De deurwaarder heeft de motorfiets in gerechtelijke bewaring gegeven. Het openbaar ministerie was voornemens de motorfiets op 30 juli 2013 in het openbaar te verkopen, maar heeft de verkoop met het oog op deze procedure opgeschort.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – na wijziging van eis – primair het executoriale beslag op de motorfiets op te heffen, subsidiair de Staat te veroordelen dit beslag met onmiddellijke ingang op te heffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom en meer subsidiair opheffing van het beslag te bewerkstelligen onder de voorwaarde dat eiser zekerheid stelt.
2.2.
Daartoe voert eiser het volgende aan. Eiser is de eigenaar van de motorfiets en niet [A]. Eiser heeft, samen met zijn vader, de motorfiets van de heer [B] gekocht voor een bedrag van € 9.000,--. De motorfiets is enkel bij de feitelijke verblijfplaats van zijn neef [A] gestald omdat eiser niet de beschikking heeft over een stalplaats.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2.
Eiser dient, nu ten laste van [A] executoriaal beslag is gelegd, als “een derde” in de zin van artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te worden aangemerkt. Dat artikel bepaalt dat verzet tegen de executie door een derde geschiedt door dagvaarding van zowel de executant als de geëxecuteerde. Eiser heeft alleen de Staat als executant gedagvaard en niet [A] als geëxecuteerde.
3.3.
De Staat heeft betoogd dat het uitspreken van niet-ontvankelijkheid achterwege kan worden gelaten, aangezien de positiebepaling van [A] zich in dit verband laat raden. Dat betoog slaagt niet. Uit de redactie van artikel 438 lid 5 Rv volgt dat het een voorschrift van dwingend recht betreft en op straffe van nietigheid dient te worden nageleefd, zodat een ambtshalve toepassing door de voorzieningenrechter geboden is. Daarbij is van belang dat het artikellid kennelijk beoogt de belangen van de executieschuldenaar te beschermen. Aangezien een verkoop van de motorfiets door de Staat, hetgeen eiser met zijn vordering tracht te verhinderen, tot een vermindering van het openstaande bedrag van de tegen [A] opgelegde ontnemingsmaatregel zal leiden, kan niet zonder meer tot uitgangspunt worden genomen dat eiser met zijn vordering tevens het belang dient van [A]. Anders dan de Staat aanvoert, is de positiebepaling van [A] in onderhavig geschil dan ook niet op voorhand duidelijk. De Staat heeft erop gewezen dat het uitspreken van niet-ontvankelijkheid wel achterwege wordt gelaten indien een executant in een executiegeschil in het gelijk wordt gesteld en het niet in zijn belang is dat de eisende partij in zijn vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard. Dat die situatie zich voordoet kan voorshands evenwel zonder de positie van [A] te kennen niet worden aangenomen.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vorderingen. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.
hvd