ECLI:NL:RBDHA:2013:9445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_497
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Integriteitsschending en ambtsbericht van een KMar-officier

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een officier van de Koninklijke Marechaussee (KMar), en de Minister van Defensie. Eiser had beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister, waarin zijn gedragingen als laakbaar en verwijtbaar werden gekwalificeerd, wat leidde tot ernstige twijfels over zijn integriteit. De rechtbank oordeelde dat eiser zich als officier bewust had moeten zijn van de schijn van belangenverstrengeling die hij had gewekt door op persoonlijke titel trainingen aan te bieden aan Marokkaanse politieagenten, terwijl hij in dienst was van de KMar. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had betwist dat zijn gedragingen de in het ambtsbericht beschreven feiten omvatten, maar hij betwistte de kwalificaties die eraan waren gegeven.

De rechtbank overwoog dat het ambtsbericht een juist beeld van het functioneren van eiser moest geven en dat bijzondere omstandigheden die zijn functioneren negatief beïnvloedden, in het ambtsbericht moesten worden vermeld. Eiser had echter niet aangetoond dat zijn gedragingen binnen zijn krijgsmachtonderdeel ongebruikelijk waren of dat er geen maatregelen waren genomen. De rechtbank verklaarde de beroepen AWB 12/497 en AWB 12/498 ongegrond, maar verklaarde het beroep AWB 12/500 gegrond. De rechtbank vernietigde het onderdeel van de beslissing op bezwaar dat betrekking had op de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar en veroordeelde de Minister tot betaling van € 874 aan eiser voor de proceskosten.

De rechtbank benadrukte dat de integriteit van een KMar-officier van groot belang is en dat eiser had moeten beseffen dat zijn handelen de indruk wekte dat hij op particuliere basis activiteiten kon verrichten die door zijn werkgever waren stopgezet. De uitspraak onderstreept de noodzaak voor ambtenaren om zich bewust te zijn van de gevolgen van hun handelen en de verplichting om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 12/497, 12/498 en 12/500
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 juli 2013in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. C.J. de Wever),
en
de minister van Defensie, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Remmerswaal).

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 12 januari 2012 beroep ingesteld tegen besluiten van 8 en 9 december 2011, waarbij verweerder heeft beslist op acht bezwaarschriften van eiser.
De beroepen zijn voor behandeling gevoegd en op 4 juli 2013 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het bestuursprocesrecht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
1.2 Artikel 28c van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) en daarin opgenomen in paragraaf 3 (Bevordering), luidt:
1.
Gegevens betreffende gedragingen of omstandigheden van een militair kunnen schriftelijk worden vastgelegd in een ambtsbericht.
2.
De militair wordt schriftelijk in kennis gesteld van een voorgenomen ambtsbericht, waarna hij vier weken de tijd heeft om eventuele schriftelijke bedenkingen kenbaar te maken. Deze termijn kan op verzoek van de militair met twee weken worden verlengd.
3.
Onze Minister houdt bij de vaststelling van een ambtsbericht rekening met de door de militair ingediende bedenkingen en stelt vervolgens het ambtsbericht vast. Onze Minister kan besluiten af te zien van het vaststellen van het ambtsbericht.
4.
De militair ontvangt een afschrift van het ambtsbericht. (…)
5. Een ambtsbericht kan gedurende een periode van ten hoogste zes jaar na de vaststelling worden meegewogen bij een te nemen rechtspositioneel besluit.
6. (…)
2.1 Eiser is aangesteld als militair met ingang van 8 oktober 1986 en maakt sinds 11 december 1995 deel uit van het beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee (KMar).
Hij is in de rang van eerste luitenant vanaf 15 oktober 2006 voor 36 maanden werkzaam als Specialist Falsificaten bij het Expertisecentrum Identiteitsfraude en Documenten (ECID).
2.2
Op 10 februari 2010 is er een melding binnengekomen van de liaison officier van de KMar in Marokko dat eiser getracht zou hebben op persoonlijke titel, zonder dat het ECID hiervan op de hoogte was, trainingen te verzorgen voor Marokkaanse politieagenten.
2.3
Vanaf 8 maart 2010 wordt eiser tijdelijk tewerkgesteld als hoofd Bedrijfsbureau bij de [brigade].
2.4
Bij besluit van 22 juni 2010 is eiser de functie Teamleider Verbreding SKS met ingang van 1 augustus 2010 toegewezen. Voorts is daarbij meegedeeld dat eiser per die datum bij verweerder wordt voorgedragen tot bevordering in een hogere rang.
2.5
Bij besluit van 8 juli 2010 is de functietoewijzing van 22 juni 2010 opgeschort.
2.6
Bij besluit van 10 augustus 2010 wordt de tijdelijke tewerkstelling beëindigd per
6 augustus 2010.
2.7
Bij besluit van 12 augustus 2010 is eiser met toepassing van artikel 34, tweede lid, onder c, van het AMAR geschorst in zijn ambt, in afwachting van nader onderzoek dat wordt verricht naar aanleiding van na de melding van 10 februari 2010 opgekomen feiten en verdenkingen.
2.8
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft verweerder de duur van de functie Specialist Falsificaten met terugwerkende kracht verlengd van 14 oktober 2009 tot 15 oktober 2010 en de bij 2.4 genoemde functietoewijzing ingetrokken.
2.9
Bij besluit van 18 november 2010 is eiser aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie.
2.1
Bij besluit van 25 maart 2011 wordt de schorsing in zijn ambt opgeheven.
2.11
Bij besluit van 27 april 2011 wordt ten aanzien van eiser een ambtsbericht vastgesteld.
2.12
Op 10 november 2011 heeft eiser op de voet van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingebrekestellingen aan verweerder verzonden wegens het niet tijdig beslissen op de hem gemaakte bezwaren tegen de besluiten genoemd onder 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.10 en 2.11. Bij besluiten van 16 januari 2013 heeft verweerder erkend aan eiser dwangsommen te hebben verbeurd tot een totaal bedrag van € 2.190.
3.1
Niet langer in geschil is dat naar aanleiding van de door eiser ingediende ingebrekestellingen verweerder heeft beslist dat dwangsommen zijn verbeurd. Eiser handhaaft wel zijn standpunt dat verweerder bij de uitbetaling van de dwangsommen te zamen met zijn salaris over februari 2012 daarop ten onrechte loonbelasting in mindering heeft gebracht.
3.2
De rechtbank is met verweerder, die daarvoor wijst op jurisprudentie van de Hoge Raad (LJN: BO5996), van oordeel dat het antwoord op de vraag in hoeverre loonbelasting verschuldigd is over door de werkgever aan zijn werknemer uitbetaalde dwangsommen uitsluitend door de belastingrechter in het kader van een fiscale procedure kan worden gegeven en dus geen onderdeel kan zijn van de onderhavige ambtenaarrechtelijke procedure. De rechtbank laat deze grond in dit beroep daarom onbesproken.
3.3
Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2011 (2011-02013; WID 75228) heeft verweerder de rechtspositionele maatregel bij het ambtsbericht van 27 april 2011 dat eiser gedurende drie jaren niet bevorderbaar is, herroepen, omdat artikel 28c, vijfde lid, van het AMAR niet de mogelijkheid biedt om dit reeds bij het vaststellen van het ambtsbericht te bepalen en de door eiser gemaakte proceskosten in bezwaar vergoed, maar gematigd omdat eiser op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld. Verweerder heeft echter zijn oordeel gehandhaafd dat omtrent de integriteit van eiser ernstige twijfel is ontstaan. Eiser heeft laakbaar en verwijtbaar gedrag getoond en niet gehandeld zoals het een KMar-officier betaamt, waardoor het vertrouwen in hem als KMar-officier ernstig is geschaad. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op goede gronden jegens eiser een ambtsbericht is vastgesteld.
3.4
Het ambtsbericht vermeldt over eiser het volgende.
. U heeft bij de Kamer van Koophandel (KvK) als medewerker van het ECID aangeboden, de mogelijkheden om de training aan de KvK op private titel te verzorgen, te onderzoeken.
b. U zou er bij een collega van het ECID op hebben aangedrongen om samen trainingen voor Marokkaanse politieagenten te gaan verzorgen op private titel. U stelt dat er sprake was van miscommunicatie. U heeft verklaard dat u uit frustratie over de gang van zaken met betrekking tot de trainingen heeft gezegd “dan kan ik het net zo goed zelf doen”. Dit zou verkeerd geïnterpreteerd zijn door een collega. (…)
c. U heeft bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) ECID gerelateerde activiteiten ontplooid terwijl u twee maanden daarvoor bent weggestuurd bij het ECID omdat u zich met uw aanbod aan de KvK schuldig zou hebben gemaakt aan belangenverstrengeling. U heeft zich bij BZ met het voormalig hoofd van het ECID gepresenteerd als aan het ECID verbonden expert terwijl u op dat moment werkzaam was als hoofd Bedrijfsbureau bij de [brigade].
d. Zowel de KvK als BZ hebben bij het hoofd ECID melding gemaakt van uw voorstellen en besproken voornemens. U heeft bij de twee contactpersonen van twee verschillende instanties de schijn van belangenverstrengeling gewekt. U heeft verklaard dat er in alle gevallen sprake is geweest van miscommunicatie.
e. Als ambtenaar heeft u de verplichting om de schijn van belangenverstrengeling te vermijden. U heeft, door als KMar ambtenaar tijdens de diensttijd bij een externe partij, aan te geven te onderzoeken of er op private titel trainingen kunnen worden verzorgd, bewust de schijn van belangenverstrengeling op u gelaten. Zou door de minister toestemming zijn verleend om op private titel trainingen te verzorgen, dan zou het onderzoeken naar de mogelijkheden alsnog niet zijn toegestaan onder diensttijd.
f. U heeft onder diensttijd, terwijl u hoofd Bedrijfsbureau was, ECID gerelateerde activiteiten ontplooid, die niet tot uw takenpakket behoren, bij een externe partij, BZ. U heeft voor de afspraak bij BZ toestemming gekregen van uw brigadecommandant (BC), daarnaast is de dienstreis die u heeft gedeclareerd voor de afspraak goedgekeurd door de BC. U heeft misbruik gemaakt van de onbekendheid van de BC aangaande de afspraken met en taken van het ECID en de reden van de vertrouwensbreuk tussen u en het H-ECID. Uw BC mocht er vanuit gaan dat een luitenant van de KMar geen misbruik maakt van zijn positie.
g. Doordat u bij het ECID bent weggestuurd, waarbij H-ECID heeft aangegeven dat de handelwijze van u bij de KvK aanleiding gaf tot belangenverstrengeling, kan u niet stellen dat u niet wist dat het verstrekken van advies en informatie aan BZ met het voormalig H-ECID niet was toegestaan.
3.5
Eiser voert tegen het ambtsbericht aan zich niet te kunnen vinden in de stelling dat hij daadwerkelijk de schijn van belangenverstrengeling zou hebben gewekt. Hij heeft daartoe nimmer de opzet gehad. Hij heeft louter gehandeld in het belang van de dienst met daarbij de belangen van de “klanten” van de dienst tot behoud van de in de loop der jaren vergaarde kennis rondom documenten en de daarop mogelijke vervalsingen.
3.6
De rechtbank overweegt dat evenals een beoordeling een ambtsbericht dat het functioneren van een militair tot onderwerp heeft, van dit functioneren een juist beeld moet geven. Dit betekent dat – indien bijzondere omstandigheden de wijze van functioneren van de militair negatief (of juist positief) hebben beïnvloed – deze omstandigheden in het ambtsbericht dienen te worden vermeld.
Aan de hand van de stukken, in het bijzonder het verslag van het gesprek van eiser met
H-ECID van 17 en 18 februari 2010, de aan het ambtsbericht ten grondslag gelegde onderzoeksverslagen en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiser de in het ambtsbericht beschreven feiten niet weerspreekt, maar wel de daaraan gegeven kwalificaties. Zij stelt voorts vast dat het optreden van eiser in elk geval werd ingegeven door de omstandigheid dat het nieuwe H-ECID kenbaar had gemaakt de externe advies/scholingsactiviteiten van ECID te willen beperken. Dit was een onjuiste beleidswijziging in de opvatting van eiser en het oud H-ECID, die per 1 mei 2010 functioneel leeftijdsontslag (flo) kreeg. De laatste zou na zijn flo op particuliere basis verder gaan met advisering conform het ECID. Eiser heeft zijn afwijzend standpunt ook kenbaar gemaakt aan het H-ECID. Verweerder heeft niet weersproken dat het door eiser bekritiseerde onderdeel van de beleidswijziging uiteindelijk niet is geïmplementeerd. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze context er evenwel niet aan af dat verweerder terecht de gedragingen van eiser als laakbaar en verwijtbaar heeft gekwalificeerd en ernstige twijfel over de integriteit van eiser heeft. Eiser had zich er als officier van bewust moeten zijn dat hij in zijn op derden gericht handelen geen uitlatingen mag doen, waardoor bij die derden de indruk kan worden gewekt en, naar uit de gespreksverslagen blijkt, ook is gewekt, dat door zijn werkgever te staken activiteiten wellicht door eiser op particuliere basis alsnog kunnen worden verzorgd. Eiser had zich er voorts rekenschap van moeten geven dat zijn positie na 1 mei 2010 een andere was dan die van het gepensioneerd ex H-ECID. Daarbij is niet van betekenis dat daarmee het dienstbelang feitelijk zou worden gecontinueerd, omdat het niet aan eiser is te bepalen wat het prioritair dienstbelang is. De hiervoor onder c, f en g weergegeven vaststellingen heeft eiser niet bestreden en zijn naar het oordeel van de rechtbank evenzeer een voldoende grondslag voor de in het ambtsbericht getrokken conclusies. Eiser is er niet in geslaagd, bij voorbeeld door getuigenverklaringen, aannemelijk te maken dat ten tijde van belang, de door verweerder aan hem verweten gedragingen binnen het krijgsmachtonderdeel waarin hij functioneerde niet ongebruikelijk waren en/of dat de bevelvoering daartegen geen maatregelen ondernam. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de bij 2.7 en 2.8 genoemde besluiten voert de rechtbank niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot die ordemaatregelen heeft kunnen komen.
3.7
In beroep heeft eiser verder aangevoerd dat ten onrechte de proceskosten zijn gematigd tot € 437. Eiser betoogt dat het Besluit proceskosten bestuursrecht bij het gedeeltelijk gegrond verklaren van een bezwaar geen aanknopingspunt biedt om de proceskosten te matigen. Verweerder refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
De grond treft doel. Niet in geschil is dat de rechtspositionele maatregel een zelfstandig besluit en dat het daartegen gerichte bezwaar van eiser voor verweerder aanleiding is geweest die maatregel geheel te herroepen. Nu er geen onlosmakelijk verband is tussen het ambtsbericht en de maatregel heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen besluiten dat eiser op een ondergeschikt punt in het gelijk is gesteld. Er is daarom geen aanleiding tot matiging (CRvB 28 maart 2006, JB 2006/198). De rechtbank zal het besluit op dit onderdeel vernietigen wegens strijd met de wet en verweerder veroordelen aan eiser alsnog een bedrag van € 874 te vergoeden voor het indienen van een bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting. Nu ten aanzien van dit besluit eiser op een ondergeschikt punt van het besluit in het gelijk is gesteld ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 2, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag van de kosten in beroep te matigen met de factor 0,5.
3.8
Eiser heeft betoogd dat aangezien verweerder op het moment van het nemen van het functietoewijzingsbesluit genoemd bij 2.4 op de hoogte kon zijn van de bij 2.2. genoemde verdenking, het feit dat de bezwaartermijn voor het functietoewijzingsbesluit op 22 juni 2010 nog niet was verstreken, niet afdoet aan het feit dat de opschorting onderscheidenlijk de intrekking van het functietoewijzingsbesluit in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, dan wel in strijd is met het verbod van détournement de pouvoir. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat binnen 16 dagen na het functietoewijzingsbesluit, dit besluit is opgeschort. In het verweerschrift is opgemerkt dat eisers commandant hem na de verdenking in de gelegenheid heeft gesteld een andere functie te zoeken, de Districtsleiding heeft ingelicht, maar geen signaal afgegeven richting de locatie van tewerkstelling van eiser. Voorts neemt verweerder het standpunt in dat bij vermeende integriteitsschendingen het organisatiebelang zwaarder heeft te wegen dan de belangen van eiser. Ter zitting heeft verweerder de motivering aangevuld en het standpunt ingenomen dat opschorting en latere intrekking van het functietoewijzingsbesluit niet in strijd is met het recht nu de in die besluiten aangekondigde rechtsgevolgen op dat moment nog niet inwerking getreden waren. De rechtbank oordeelt dit standpunt als juist.Voor de rechtmatigheid van het opschorten of intrekken van een begunstigend besluit, zonder dat daarin een bijzondere wettelijke grondslag voorziet, is niet bepalend of voor de belanghebbende de termijn voor mogelijkheid van bezwaar- of beroep nog openstaat, maar of voor de belanghebbende op het moment van opschorting/intrekking de rechtsgevolgen al zijn ingetreden. Dat was niet het geval bij het functietoewijzingsbesluit aangezien de toewijzing per 1 augustus 2010 werd voorzien. Eiser heeft niet gesteld als gevolg van het functietoewijzingsbesluit handelingen te hebben verricht welke hij niet had verricht zonder kennisneming van het functietoewijzingsbesluit en waardoor hij schade heeft geleden.
3.9
Op grond van het vorenstaande worden de beroepen geregistreerd als AWB 12/497 en AWB 12/498 ongegrond verklaard. Het beroep geregistreerd als AWB 12/500 wordt gegrond verklaard. Beslist zal worden als hieronder vermeld.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep AWB 12/497 ongegrond;
  • verklaart het beroep AWB 12/498 ongegrond,
  • vernietigt uitsluitend het onderdeel van de beslissing op bezwaar betrekking hebben op de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar;
  • voorziet zelf in de zaak en veroordeelt verweerder de proceskosten in bezwaar te vergoeden tot een bedrag van € 874, onder vermindering van reeds betaalde proceskosten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van dit beroep tot een bedrag van € 472 aan eiser,
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152 aan eiser te vergoeden;
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.