ECLI:NL:RBDHA:2013:9332

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
09-754121-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte voor het medeplegen van het wegmaken van een lijk in Nederland

In de zaak van de verdachte, geboren in 1992, heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak waarin de verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van het wegmaken van een lijk. De tenlastelegging betrof een periode van 20 tot en met 23 februari 2012, waarin de verdachte samen met anderen het stoffelijk overschot van een slachtoffer zou hebben verborgen en/of weggevoerd. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 11 en 16 juli 2013, waarbij de officier van justitie, mr. H.J.J. Talsma, en de raadsman van de verdachte, mr. C.P. Timmers, aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat op 22 maart 2012 het stoffelijk overschot van het slachtoffer in het Rijn-Schiekanaal werd aangetroffen. De verdachte was op 22 februari 2012 met medeverdachten naar de woning van een van hen gereden, waar een zware koffer werd opgehaald. De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er een lijk in de koffer zat en dat hij slechts op verzoek van een medeverdachte had gereden. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten als ongeloofwaardig terzijde geschoven en is tot de conclusie gekomen dat er onvoldoende bewijs was voor het opzet van de verdachte op het wegmaken van het lijk.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de enkele vraag van de verdachte aan een medeverdachte of er een lijk in de koffer zat, niet voldoende was om te concluderen dat hij op de hoogte was van de situatie. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte werd vrijgesproken. De kosten van de verdediging zijn begroot op nihil.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/754121-12
Datum uitspraak: 25 juli 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag]1992 te [geboorteplaats],
[adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 11 juli 2013 en 16 juli 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.J.J. Talsma en van hetgeen door de raadsman van verdachte
mr. C.P. Timmers, advocaat te Sommelsdijk, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een lijk (te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer]) heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 22 maart 2012 is in het water van het Rijn-Schiekanaal, ter hoogte van het Jaagpad in Rijswijk, het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) gevonden. Het slachtoffer is (in de nacht van zondag 19 februari) op maandag 20 februari 2012 overleden.
Op 22 februari 2012 is verdachte door medeverdachte [verdachte A.] en medeverdachte [medeverdachte B.] bij metrostation Schiedam Centrum opgehaald met een Seat Cordoba. Deze auto stond op naam van verdachte, maar was (regelmatig) in gebruik bij [verdachte A.]. Vanaf dit metrostation zijn [verdachte A.], [medeverdachte B.] en verdachte naar de woning van [verdachte A.] in Schiedam gereden, waarbij verdachte als bestuurder van de Seat Cordoba is opgetreden. Aldaar is een zware koffer opgehaald die door [verdachte A.] in de kofferbak van de auto is gelegd. Vervolgens is verdachte naar de Huis te Hoornkade in Rijswijk gereden. Op deze plaats is het stoffelijk overschot van het slachtoffer, al dan niet in de koffer, in het Rijn-Schiekanaal gegooid.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het - al dan niet samen met anderen - wegmaken van een lijk.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het aan hem ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Verdachte heeft weliswaar de auto met daarin [verdachte A.], [medeverdachte B.] en de koffer bestuurd, hij was aanwezig toen de koffer, althans de inhoud daarvan, werd weggemaakt en tijdens de autorit heeft hij aan [verdachte A.] gevraagd of er soms een lijk in de koffer zat, maar niet kan worden vastgesteld, zo heeft de officier van justitie betoogd, dat verdachte wist of moest vermoeden dat het slachtoffer was overleden en dat er een lijk in de koffer zat. Volgens de officier van justitie kan daarom niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet op het wegmaken van het lijk heeft gehad.
3.3
Het standpunt van de verdediging
Ook de raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte van het aan hem ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet wist dat zich in de koffer een lijk bevond en dat hij dus geen opzet had op het wegmaken daarvan. Volgens de raadsman kwam de vraag van verdachte aan [verdachte A.] of er soms een lijk in de koffer zat niet voort uit een reëel vermoeden van verdachte dat van een dergelijke situatie sprake zou kunnen zijn. De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat in het kader van een eerder tegen verdachte gerezen verdenking door een medewerker van de reclassering is vastgesteld dat verdachte een benedengemiddelde intelligentie heeft en daarom gemakkelijk beïnvloedbaar is. Dit verklaart, aldus de raadsman, waarom hij jegens [verdachte A.] toegeeflijk is geweest en zonder verdere vragen in de auto is gestapt.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De vraag die de rechtbank allereerst moet beantwoorden is of verdachte opzet (al dan niet in voorwaardelijke zin) had op het wegmaken van het lijk. Met andere woorden: in hoeverre wist verdachte dat er een lijk werd weggemaakt?
De rechtbank zal bij de beantwoording van deze vragen de door [verdachte A.] afgelegde verklaringen, waarin hij verdachte en [medeverdachte B.] een actieve rol in het wegmaken van het stoffelijk overschot toedicht, als ongeloofwaardig terzijde schuiven, nu deze verklaringen geen enkele steun vinden in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. De rechtbank gaat uit van de door verdachte, [medeverdachte B.] en [getuige] afgelegde verklaringen. Deze verklaringen komen op essentiële onderdelen overeen en vinden bovendien steun in objectieve gegevens, zoals ARS-cameragegevens en het werkrooster van verdachte.
Verdachte heeft als volgt verklaard.
[verdachte A.] heeft op enig moment, via een zogenoemd broadcast-bericht, meerdere mensen, onder wie verdachte, gevraagd om een koffer. Verdachte heeft niet gereageerd op dit bericht. Niet lang daarna heeft [verdachte A.] verdachte, via pingberichten, meermalen verzocht om hem te helpen. Verdachte, die aan deze verzoeken aanvankelijk geen gehoor wilde geven, is daar uiteindelijk toch op ingegaan, naar eigen zeggen om ervan af te zijn.
Verdachte is op 22 februari 2012 met de metro naar station Schiedam Centrum gegaan, alwaar [verdachte A.] en [medeverdachte B.] hem met de Seat Cordoba hebben opgehaald. Vanaf dat moment heeft verdachte, die als enige van de drie een rijbewijs had, de auto bestuurd, terwijl [verdachte A.] op de bijrijdersplaats zat en [medeverdachte B.] achterin. Overigens kende verdachte [medeverdachte B.] niet. Verdachte is op verzoek van [verdachte A.] naar de woning van [verdachte A.] gereden. Daar zijn [verdachte A.] en [medeverdachte B.] uitgestapt en in de richting van de woning gelopen, om na enkele minuten met een koffer terug te komen. Deze koffer is vervolgens in de kofferbak van de auto gelegd, waarbij de auto omlaag bewoog. Vervolgens is verdachte samen met [verdachte A.] en [medeverdachte B.] en op aanwijzingen van [verdachte A.] richting Rijswijk gereden.
Op enig moment heeft [verdachte A.] aan verdachte verteld dat er wapens in de koffer zaten. Verdachte nam deze opmerking niet serieus, omdat [verdachte A.] wel vaker overdreef. Later heeft verdachte [verdachte A.] nog gevraagd of er soms een lichaam in de koffer zat. Volgens verdachte ontkende [verdachte A.] dit direct en reageerde hij geschrokken. Ter terechtzitting daarop bevraagd heeft verdachte verklaard niet meer te weten waarom hij deze vraag aan [verdachte A.] stelde. Hij heeft hier ook niet op doorgevraagd en in de auto is niet meer gesproken over de (inhoud van de) koffer.
In Rijswijk heeft verdachte de auto geparkeerd op de Huis te Hoornkade, gelegen naast het Rijn-Schiekanaal. [verdachte A.] is uitgestapt. Ook [medeverdachte B.] is even buiten de auto geweest, maar hij is vervolgens weer ingestapt. Verdachte is in de auto gebleven. Op een zeker moment heeft [verdachte A.] de koffer uit de kofferbak gehaald en is hij met de koffer naar de waterrand gelopen. Verdachte zag [verdachte A.] bij het water een zwaaibeweging maken. [verdachte A.] kwam vervolgens zonder koffer terug.
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de vaststelling dat verdachte reeds op 22 februari 2012 wist van het overlijden van het slachtoffer en dat hij wist dat zich in de koffer een lijk bevond.
De rechtbank kan op grond van het onderzoek ter terechtzitting ook niet tot het oordeel komen dat verdachte dat daadwerkelijk vermoedde of moest vermoeden. De enkele vraag van verdachte aan [verdachte A.] of zich in de koffer soms een lichaam bevond, is onvoldoende om dit oordeel op te baseren. Dat [verdachte A.] op deze vraag een schrikreactie vertoonde, maakt dit niet anders, ook niet in combinatie met het gegeven dat verdachte het verhaal van [verdachte A.] over de aanwezigheid van wapens in de koffer - waarvan de rechtbank constateert dat dit steun vindt in de verklaring van [getuige] - ongeloofwaardig vond. De rechtbank kan, gelet op de door de verdediging overgelegde informatie van de reclassering en de indruk die de rechtbank ter terechtzitting van verdachte heeft gekregen, niet uitsluiten dat verdachte de reikwijdte van zijn vraag niet volledig heeft ingezien. Met andere woorden: niet kan worden vastgesteld dat verdachte, ondanks de kennelijk serieus bedoelde vraag aan [verdachte A.], daadwerkelijk rekening heeft gehouden met het feit dat zich een lijk in de koffer bevond. Aldus kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte, toen hij ervoor koos met [verdachte A.] en [medeverdachte B.] mee te gaan naar Rijswijk en daarbij als bestuurder te fungeren, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een stoffelijk overschot zou worden verborgen, weggevoerd en weggemaakt.
Dit betekent dat het voor een bewezenverklaring vereiste opzet niet kan worden bewezen. Reeds daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het aan hem ten laste gelegde feit.

4.De vordering van de benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 9.216,91. Ter terechtzitting heeft de benadeelde partij de vordering verminderd tot een bedrag van € 5.000,00.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. van Veen, voorzitter,
mrs. J.E. Bierling en M.L. Ruiter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2013.