ECLI:NL:RBDHA:2013:9331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
29 juli 2013
Zaaknummer
09/754125-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van het wegmaken van een lijk

In de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van het wegmaken van een lijk, heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2013 uitspraak gedaan. De verdachte was betrokken bij de gebeurtenissen rondom het stoffelijk overschot van een slachtoffer, dat op 22 maart 2012 in het Rijn-Schiekanaal werd aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van het overlijden van het slachtoffer, maar niet actief heeft bijgedragen aan het wegmaken van het lijk. De officier van justitie stelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het delict, maar de verdediging betoogde dat er onvoldoende bewijs was voor actieve betrokkenheid. De rechtbank concludeerde dat de verdachte geen actieve handelingen had verricht en dat er geen sprake was van nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij het delict had gepleegd. Tevens werd de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De kosten die de benadeelde partij had gemaakt in verband met de vordering werden begroot op nihil.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/754125-12
Datum uitspraak: 25 juli 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats],
[adres 1].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 juli 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.J.J. Talsma en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. P.P.J. van der Meij, advocaat te Amsterdam, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een lijk (te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer]) heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Op 22 maart 2012 is in het water van het Rijn-Schiekanaal, ter hoogte van het Jaagpad, in Rijswijk, het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) gevonden.
Verdachte was bekend met het overlijden van het slachtoffer, nu hij op verzoek van medeverdachte [medeverdachte]) - die hem had verteld dat het slachtoffer ziek was - op of omstreeks 21 februari 2012 is meegegaan naar diens woning en daar het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft gezien.
Op 22 februari 2012 zijn verdachte, [medeverdachte] en diens neef [neef medeverdachte] in een Seat Cordoba naar de woning van [medeverdachte] in Schiedam gereden. Aldaar is een zware koffer opgehaald die door [medeverdachte] in de kofferbak van de auto is gelegd. Vervolgens is verdachte in deze auto meegereden naar de Huis te Hoornkade in Rijswijk. Op deze plaats is het stoffelijk overschot van het slachtoffer, al dan niet in de koffer, in het Rijn-Schiekanaal gegooid.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, het - al dan niet samen met anderen - wegmaken van een lijk.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Verdachte wist dat het slachtoffer was overleden en dat er een ruzie was geweest tussen het slachtoffer en [medeverdachte]. Verdachte heeft, zo volgt uit zijn verklaringen, met de mogelijkheid rekening gehouden dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer werd weggemaakt. De omstandigheden waaronder de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld, wezen ook in die richting. Aldus is sprake van, in ieder geval, voorwaardelijk opzet op het wegmaken van het lijk. Het aandeel van verdachte in het wegmaken van het lijk bestond erin dat hij daarbij aanwezig was, dat hij de orders van [medeverdachte] heeft opgevolgd en dat hij misschien op de uitkijk heeft gestaan. Ook heeft hij [medeverdachte] de mogelijkheid geboden om het feit te plegen omdat hij hem onderdak heeft verleend.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspaak bepleit en daartoe aangevoerd dat verdachte slechts vermoedde dat het stoffelijk overschot van het slachtoffer zich in de koffer bevond. Dat is onvoldoende om opzet op het ten laste gelegde feit op te baseren. Het opzet van verdachte volgt evenmin uit zijn handelingen, want hij heeft feitelijk niet gehandeld. Dat laatste leidt er ook toe dat geen sprake is geweest van een voor een bewezenverklaring van medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft geen handelingen verricht die kunnen worden aangemerkt als enige vorm van hulp bij de uitvoering van het delict.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte opzet (al dan niet in voorwaardelijk zin) had op het wegmaken van het lijk. Met andere woorden: in hoeverre wist hij dat er een lijk werd weggemaakt? Daarnaast ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de betrokkenheid van verdachte dusdanig is geweest dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de medeverdachten in de uitvoering van het delict.
De rechtbank zal bij de beantwoording van deze vragen de door [medeverdachte] afgelegde verklaringen, waarin hij verdachte een leidende rol toedicht in het wegmaken van het stoffelijk overschot, als ongeloofwaardig terzijde schuiven, nu deze verklaringen geen enkele steun vinden in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. De rechtbank gaat uit van de door verdachte, [neef medeverdachte] en [getuige] afgelegde verklaringen. De verklaringen van laatstgenoemden komen op essentiële onderdelen overeen en vinden bovendien steun in objectieve gegevens, zoals ARS-cameragegevens en het werkrooster van [neef medeverdachte].
In hoeverre wist verdachte dat er een lijk werd weggemaakt?
Verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij in de woning van [medeverdachte] het stoffelijk overschot van het slachtoffer had gezien, van [medeverdachte] de opdracht kreeg te zwijgen. Als verdachte naar de politie zou gaan, zou [medeverdachte] zijn moeder weten te vinden, zo zou [medeverdachte] verdachte hebben laten weten. [medeverdachte] heeft vervolgens, omdat het stoffelijk overschot in zijn woning lag, de nacht doorgebracht in de woning van verdachte aan de [adres 2] in Rotterdam. Op enig moment heeft [medeverdachte] tegen verdachte gezegd dat hij wist hoe hij alles ging aanpakken en dat hij terug zou komen als hij verdachte nodig had. Volgens verdachte heeft [medeverdachte] hem op 22 februari 2012 rond 19.00 uur of 20.00 uur met de Seat Cordoba opgehaald en zijn zij vervolgens naar metrostation Schiedam Centrum gereden, alwaar [neef medeverdachte] - die verdachte niet kende - is ingestapt. [neef medeverdachte], die als enige van de drie een rijbewijs had, bestuurde vanaf dat moment de auto, [medeverdachte] zat op de bijrijdersplaats en verdachte zat achterin. [neef medeverdachte] heeft verklaard dat verdachte bij de woning van [medeverdachte] samen met [medeverdachte] is uitgestapt en dat zij na enkele minuten met een koffer zijn teruggekomen. Verdachte heeft dit ontkend; hij heeft verklaard dat hij in de auto is blijven zitten en alleen even is uitgestapt toen [medeverdachte] met een grote koffer bij de kofferbak stond. Verdachte heeft verklaard dat hij toen hoopte dat niet het stoffelijk overschot van het slachtoffer in die koffer zou zitten. Volgens verdachte heeft [medeverdachte] zelf de koffer in de kofferbak gelegd. De auto bewoog op dat moment.
Verdachte is vervolgens, zo heeft hij verder verklaard, nadat hij even was uitgestapt, weer in de auto gestapt en op de achterbank gaan zitten, waarna [neef medeverdachte], [medeverdachte] en hij gedrieën, op aanwijzingen van [medeverdachte], richting Rijswijk zijn gereden. Verdachte heeft verklaard dat hij niet heeft gevraagd wat er in de koffer zat. Tijdens de rit hebben [neef medeverdachte] en [medeverdachte] met elkaar gesproken, maar verdachte heeft verklaard dat hij dit niet heeft kunnen volgen omdat er in het Papiaments werd gesproken, een taal die verdachte niet verstaat. In Rijswijk is de auto geparkeerd op de Huis te Hoornkade, gelegen naast het Rijn-Schiekanaal. [medeverdachte] is uitgestapt en verdachte begreep uit een gebaar van [medeverdachte] dat hij eveneens moest uitstappen. [medeverdachte] heeft toen tegen verdachte gezegd dat hij weer moest gaan zitten en niet met [neef medeverdachte] over de situatie mocht praten. Verdachte voelde vervolgens dat [medeverdachte] iets zwaars uit de kofferbak haalde. Verdachte en [neef medeverdachte] hebben verklaard dat zij [medeverdachte] de struiken in zagen lopen. Volgens [neef medeverdachte] zou verdachte in de auto voortdurend om zich heen hebben gekeken, alsof hij op de uitkijk zat. Verdachte heeft dit ontkend. [neef medeverdachte] heeft verklaard dat hij [medeverdachte] bij het water een zwaaibeweging zag maken. [medeverdachte] kwam zonder koffer terug, zo hebben zowel verdachte als [neef medeverdachte] verklaard.
De rechtbank is op grond van vorenstaande van oordeel dat verdachte, op het moment dat de grote en kennelijk zware koffer bij de woning van [medeverdachte] in de auto werd gelegd, op zijn minst moest vermoeden dat zich in de koffer het stoffelijk overschot van het slachtoffer bevond. Verdachte wist immers dat het slachtoffer was overleden en hij moest daarover zwijgen. [medeverdachte] had hem ook gezegd dat hij wist hoe hij alles aan ging pakken en dat hij zou terugkomen als hij verdachte nodig had. Ook de verklaring van verdachte dat hij hoopte dat zich in de koffer niet het stoffelijk overschot van het slachtoffer bevond, is naar het oordeel van de rechtbank een duidelijke aanwijzing dat verdachte concrete vermoedens in die richting had. Deze vermoedens kunnen alleen nog maar zijn versterkt door het feit dat er bij duisternis naar een afgelegen plek aan het water in Rijswijk is gereden, door de omstandigheid dat [medeverdachte] verdachte verbood met [neef medeverdachte] over de kwestie te praten en door de omstandigheid dat [medeverdachte] vervolgens met de koffer in de struiken verdween.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door met [medeverdachte] mee te gaan naar Rijswijk, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het stoffelijk overschot zou worden verborgen, weggevoerd en weggemaakt. Derhalve heeft verdachte - minst genomen - voorwaardelijk opzet op het ten laste gelegde feit gehad.
Is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking?
De vraag die voorts moet worden beantwoord is of uit de aanwezigheid van verdachte ter plaatse een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de uitvoering van het delict, kan worden afgeleid.
De rechtbank merkt vooreerst op dat zij, bij gebrek aan ondersteunend bewijs, niet kan vaststellen dat verdachte in de woning van [medeverdachte], op enig moment, heeft geholpen om het stoffelijk overschot van het slachtoffer in de koffer te doen. Evenmin kan de rechtbank vaststellen dat verdachte een ‘uitkijkfunctie’ heeft gehad toen verdachte in Rijswijk naar de waterrand liep. Bovendien is, als de rechtbank, in lijn met de verklaring van [neef medeverdachte], zou aannemen dat verdachte voortdurend om zich heen heeft gekeken, niet bekend met welke intentie verdachte dit deed.
Niet is gebleken dat er tussen verdachte, [medeverdachte] en [neef medeverdachte] een vooropgezet plan bestond om het lichaam van het slachtoffer weg te maken of dat [medeverdachte] op enig moment met verdachte heeft besproken wat hij concreet van plan was.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het niet willekeurig was wie de auto bestuurde en de rollen wat dit betreft niet inwisselbaar waren. Alleen [neef medeverdachte] had immers een rijbewijs en dat was ook de reden dat [medeverdachte] hem had gevraagd om te rijden.
De rechtbank concludeert dat verdachte geen actieve handelingen heeft verricht ten aanzien van het verbergen, wegvoeren of wegmaken van het lijk. Anders dan de officier van justitie heeft gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank, het feit dat verdachte aan [medeverdachte] onderdak heeft verleend, niet worden aangemerkt als een uitvoeringshandeling gericht op het plegen van het ten laste gelegde feit. Op grond van het voorgaande kan ten aanzien van het aandeel van verdachte slechts worden vastgesteld dat hij met [medeverdachte] en [neef medeverdachte] is meegegaan naar Rijswijk en dat hij zich op geen enkel moment heeft gedistantieerd. Deze rol is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende substantieel om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op het verbergen, wegvoeren en wegmaken van dat lijk. Dat verdachte een concreet vermoeden had dat er een lijk in de koffer zat, maakt dit niet anders, omdat de enkele wetenschap van het plegen van een strafbaar feit door een ander geen actieve betrokkenheid daarbij oplevert.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het aan hem ten laste gelegde feit.

4.De vordering van de benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van € 9.216,91. Ter terechtzitting heeft de benadeelde partij de vordering verminderd tot een bedrag van € 5.000,00.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. van Veen, voorzitter,
mrs. J.E. Bierling en M.L. Ruiter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2013.