In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag zich gebogen over de hoogte van de leges die door de Nederlandse overheid worden gevraagd voor de aanvraag van een studievisum. Eiser, een Turkse student, had bezwaar gemaakt tegen de leges van € 600,-- die hij moest betalen voor zijn aanvraag. De rechtbank overweegt dat de studierichtlijn, die de mobiliteit van studenten uit derde landen bevordert, niet in overeenstemming is met deze hoge leges. De rechtbank stelt vast dat de leges een belemmering vormen voor de uitoefening van de rechten die aan de studierichtlijn zijn ontleend. De rechtbank wijst erop dat de lidstaten weliswaar leges mogen vragen, maar dat deze niet zo hoog mogen zijn dat ze de doelstellingen van de richtlijn ondermijnen. De rechtbank concludeert dat de leges van € 600,-- in strijd zijn met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 944,-- worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, maar het beroep tegen het tweede bestreden besluit wordt gegrond verklaard.