3.3De beoordeling van de tenlastelegging
De delictsomschrijving van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht bevat het bestanddeel dat verdachte ‘op grond van een wettelijk voorschrift’ tot ongewenst vreemdeling is verklaard. In de tenlastelegging is dit nader gespecificeerd als ‘op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift’. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (LJN: BL2854) dienen deze in de tenlastelegging voorkomende woorden aldus te worden verstaan, dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier blijkt het volgende.
Verdachte is door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij beschikking van 2 februari 2005 ingevolge artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Deze beschikking is op 22 maart 2005 aan verdachte uitgereikt.
Verdachte bevond zich op 5 maart 2013 in Den Haag.
Verdachte, die de Turkse nationaliteit bezit, is getrouwd met een vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2011 heeft hij zich met haar in België gevestigd. Hij beschikt over een door de Belgische autoriteiten afgegeven “verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie”, welke geldig is van 14 maart 2011 tot en met 14 maart 2016. Zijn vrouw heeft zich, zo heeft verdachte ter zitting verklaard, na één jaar weer in Nederland gevestigd.
Op 29 juni 2004 is de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad in werking getreden. Deze bevat regels betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. Blijkens artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge artikel 2, punt 2 onder a, van deze Richtlijn wordt onder ‘familielid’ verstaan: de echtgenoot.
Naar het oordeel van de rechtbank is Richtlijn 2004/38/EG hiermee van toepassing op verdachte. Hij is immers getrouwd met een vrouw die de Nederlandse nationaliteit heeft en die daardoor ingevolge artikel 2, punt 1, van de Richtlijn een burger van de Unie is, zij heeft zich in een andere lidstaat dan Nederland, namelijk België, gevestigd en hij heeft haar begeleid. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat verdachte door het vertrek van zijn vrouw naar Nederland of anderszins zijn status van familielid van een burger van de Unie heeft verloren.
Artikel 27 van voormelde Richtlijn - voor zover hier van belang - luidt:
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat Richtlijn 2004/38/EG niet in de weg staat aan het tot ongewenst vreemdeling verklaren van personen die onder zijn reikwijdte vallen, maar dat een dergelijke verklaring slechts mogelijk is zolang van de ongewenst verklaarde een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat die kan worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
Verdachte woonde ten tijde van zijn ongewenstverklaring met zijn echtgenote in Nederland. De Richtlijn is voor hem pas gaan gelden toen hij zich met zijn vrouw in België vestigde. De rechtbank dient dus te onderzoeken of zijn ongewenstverklaring, gezien artikel 27 van de Richtlijn, rechtskracht heeft behouden. Zij moet de vraag beantwoorden of op 5 maart 2013 van het gedrag van verdachte een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitging die kon worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte wegens het meermalen gepleegd hebben van feiten in strijd met het bepaalde in de Wet wapens en munitie, in 2003 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden.Voor zover bekend is hij (behalve wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht) daarna alleen nog veroordeeld wegens een mishandeling op 21 september 2011, waarvoor hem een geldboete van € 600,- werd opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank was de dreiging die van deze feiten uitgaat, op 5 maart 2013 niet langer actueel. De eerstgenoemde feiten zijn daarvoor te lang geleden gepleegd en laatstgenoemd feit niet voldoende ernstig.
Uit het hiervoor overwogene trekt de rechtbank de conclusie dat niet bewezen kan worden verklaard dat de beslissing tot ongewenstverklaring van verdachte op de datum van het ten laste gelegde feit, 5 maart 2013, gegrond was op enig wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Nu dit bestanddeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden verklaard, dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.
De vordering van de officier van justitie dat tegen verdachte een bevel tot gevangenneming zal worden verleend, wordt derhalve afgewezen.