ECLI:NL:RBDHA:2013:9145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
09/757747-12
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en het verbergen van een lijk in de zaak tegen verdachte

Op 25 juli 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag en het verbergen van een lijk. De verdachte, geboren in 1991 op de Nederlandse Antillen, werd beschuldigd van het opzettelijk doden van zijn ex-vriendin, [slachtoffer], in de periode van 19 tot 22 februari 2012. De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer op 20 februari 2012 in de woning van de verdachte is overleden, vermoedelijk door verstikking na uitwendig geweld. De verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer dood in de douchecabine aantrof, maar de rechtbank achtte deze verklaring ongeloofwaardig en concludeerde dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer.

Na de dood heeft de verdachte het lichaam van het slachtoffer verborgen en weggevoerd, met het doel de oorzaak van het overlijden te verdoezelen. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en medeverdachten als betrouwbaar beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte het lichaam in het Rijn-Schiekanaal heeft gedumpt. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, maar hem wel schuldig bevonden aan doodslag en het verbergen van een lijk. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en ter beschikking gesteld met dwangverpleging.

De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij, de vader van het slachtoffer, gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden zwaar meegewogen in de strafmaat.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/757747-12
Datum uitspraak: 25 juli 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op[geboortedag] 1991 te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
[adres 1],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring[locatie]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 11 september 2012, 4 december 2012, 18 februari 2013, 13 mei 2013 en 11 juli 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H.J.J. Talsma en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte
mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Den Haag, en door verdachte naar voren is gebracht.
Mr. R.A.H. van Huijgevoort heeft namens één van de nabestaanden van [slachtoffer],[nabestaande], gebruik gemaakt van het spreekrecht. Voorts is door [nabestaande], bijgestaan door mr. Van Huijgevoort voornoemd, als benadeelde partij een vordering tot schadevergoeding ingediend.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op enig tijdstip in de periode van 19 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 te Schiedam en/of Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of doen stikken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en/of Rijswijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een lijk heef verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding [1]
Op 22 maart 2012 is in het water van het Rijn-Schiekanaal, ter hoogte van het Jaagpad in Rijswijk, een stoffelijk overschot gevonden. [2] Het bleek te gaan om het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer). [3] Door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) is geconcludeerd dat het overlijden van het slachtoffer mogelijk kan worden verklaard als gevolg van verstikking door bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend en/of samendrukkend geweld op de hals. [4] Verdrinking is volgens het NFI op grond van de sectiebevindingen als doodsoorzaak niet uit te sluiten.
Voorts kan worden vastgesteld dat het slachtoffer op zondag 19 februari 2012 rond 23.00 uur vanuit Rotterdam is vertrokken naar de woning van verdachte - haar ex-vriend - aan de [adres 3] in Schiedam. [5] Zij is daar rond 23.30 uur aangekomen. [6] Niet ter discussie staat dat op dat moment alleen het slachtoffer en verdachte in de woning aanwezig waren. [7]
Vanaf 19 februari 2012 rond 20.15 uur zijn er geen uitgaande telefoon- of sms-contacten gelegd met (de telefoon van) het slachtoffer, [8] met uitzondering van één telefoontje naar (de telefoon van) verdachte op 20 februari 2012 om 16.49 uur. Vanaf 20 februari 2012 zijn alle inkomende telefoongesprekken doorgeleid naar de voicemail van de telefoon van het slachtoffer, [9] waarbij de telefoon van het slachtoffer op 20 februari 2012 om 13.35 uur een zendmast aan de Rotterdamse Dijk te Schiedam aanstraalde. De woning van verdachte ligt binnen het bereik van deze zendmast. [10] Op basis van deze telefoongegevens, de verklaring van verdachte [11] en van getuige/medeverdachte[medeverdachte P.]) [12] - in onderlinge samenhang bezien - gaat de rechtbank ervan uit dat het slachtoffer (in de nacht van zondag 19 februari) op maandag 20 februari 2012in de woning aan de [adres 2] in Schiedam is overleden.
Uit ARS-cameragegevens is voorts gebleken dat op 22 februari 2012 om 20.39 uur een Seat Cordoba met het [kenteken] - op naam gesteld van getuige/medeverdachte [medeverdachte F.] (hierna: [medeverdachte F.]), maar (mede) in gebruik bij verdachte - op de Laan van Hoornwijck te Rijswijk heeft gereden. [13] Vastgesteld kan worden dat op 22 februari 2012 het stoffelijk overschot van het slachtoffer, al dan niet in een koffer, in de buurt van de Laan van Hoornwijck in Rijswijk in het Rijn-Schiekanaal is gegooid, waarbij (in ieder geval) [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] aanwezig waren. [14]
Over het bovengenoemde, waarvan onderdelen in de tenlastelegging zijn terug te vinden, bestaat geen discussie. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging in zoverre wettig en overtuigend kan worden bewezen en grondt dat oordeel op de redengevende inhoud van de bewijsmiddelen waarnaar in de voetnoten wordt verwezen.
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer op 20 februari 2012 dood in de douchecabine in zijn woning heeft aangetroffen, met een riem om haar nek, hangende aan de douchekraan. Hieruit heeft verdachte afgeleid dat zij zelfmoord had gepleegd. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij bij het wegmaken van het lichaam van het slachtoffer niet betrokken is geweest.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte verantwoordelijk is voor de dood van het slachtoffer en zo ja, of daarbij al dan niet sprake is geweest van voorbedachte raad (feit 1). Bij dat laatste gaat het, kort gezegd, om het verschil tussen moord (wanneer er sprake is van voorbedachte raad) en doodslag. Voorts dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, het levenloze lichaam van het slachtoffer heeft verborgen, weggevoerd en/of weggemaakt (feit 2).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en dat een bewezenverklaring dient te volgen voor de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag. De officier van justitie heeft er vooreerst op gewezen dat kan worden vastgesteld dat het slachtoffer op of omstreeks 20 februari 2012 in de woning aan de [adres 3] in Schiedam is overleden en dat daarmee een verdrinkingsdood als doodsoorzaak kan worden uitgesloten.
Voorts heeft de officier van justitie betoogd dat hij de verklaring van verdachte, inhoudende dat het slachtoffer zelfmoord heeft gepleegd, niet aannemelijk en ongeloofwaardig acht. Niet aannemelijk omdat op geen enkele wijze is gebleken dat het slachtoffer depressief was, zich suïcidaal uitte of problemen had die een zelfmoord zouden kunnen verklaren. Niet geloofwaardig omdat verdachte aan de politie, aan [getuige] en aan [medeverdachte P.] drie verschillende versies van het gebeuren heeft verteld en omdat de verklaringen van verdachte ook overigens, op tal van andere punten, overwegend ongeloofwaardig, onbetrouwbaar en soms zelfs leugenachtig zijn.
Nu kan worden vastgesteld dat het slachtoffer is overleden door verstikking na uitwendig geweld op de hals, een verdrinkingsdood en een zelfdoding kunnen worden uitgesloten en het slachtoffer op of omstreeks 20 februari 2012 in de woning in Schiedam is overleden, terwijl in die woning op dat moment alleen verdachte en het slachtoffer aanwezig waren, kan volgens de officier van justitie, mede gelet op de verklaringen van [medeverdachte P.], [medeverdachte F.] en [getuige], wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte het slachtoffer door verwurging dan wel verstikking om het leven heeft gebracht.
Ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het stoffelijk overschot van het slachtoffer heeft verborgen, weggevoerd en weggemaakt.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van hetgeen aan verdachte onder 1 (impliciet primair en impliciet subsidiair) ten laste is gelegd. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de vraag hoe het slachtoffer om het leven is gekomen niet kan worden beantwoord. Uit nadere informatie van het NFI blijkt immers, aldus de raadsvrouw, dat ten aanzien van het halsletsel niet kan worden vastgesteld of dit is veroorzaakt door manuele strangulatie of door verhanging. Bovendien was er, naast verdachte, niemand aanwezig bij wat zich in de woning heeft afgespeeld. De negatieve sfeer die rond verdachte in het dossier wordt geschetst zegt niets over het feit, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de zelfmoord steun vindt in de door [getuige] en [medeverdachte P.] afgelegde verklaringen en ook in de omstandigheid dat het slachtoffer voorafgaand aan haar overlijden teruggetrokken en ‘down’ was. Met betrekking tot de verklaringen van verdachte heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat verdachte weliswaar een ‘valse start’ heeft gemaakt (door niet direct alles wat hij wist te vertellen) uit vrees voor een (onterechte) veroordeling, maar dat hij vanaf juni 2012 consistent over de zelfmoord heeft verklaard.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw eveneens vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] kritisch moeten worden bezien omdat zij wisselend hebben verklaard en zelf, als het om dit feit gaat, ook verdachte zijn. Bovendien ontbreekt volgens de raadsvrouw objectief steunbewijs. Tot slot werpt de raadsvrouw de (juridische) vraag op of verdachte, als het gaat om het wegmaken van het lijk, wel een uitvoeringshandeling heeft verricht, nu hij heeft verklaard niet aanwezig te zijn geweest bij het in het water gooien van de koffer.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
3.4.1
Feit 1
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
3.4.1.1 Kan de doodsoorzaak verdrinking zijn?
In het rapport van het NFI wordt vermeld dat op grond van de sectiebevindingen niet is vast te stellen of uit te sluiten dat het slachtoffer levend te water is geraakt. Verdrinking kan daarom door het NFI als doodsoorzaak niet worden uitgesloten.
De rechtbank is van oordeel dat een verdrinkingsdood kan worden uitgesloten, nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat voor de aanname dat het slachtoffer levend te water is geraakt.
3.4.1.2 Welke wettige bewijsmiddelen bevat het dossier?
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of wettig kan worden bewezen dat verdachte het slachtoffer heeft gedood.
Het sectierapport
Het NFI heeft vastgesteld dat het slachtoffer bloeduitstortingen had in de oppervlakkige en diepe halsspieren links en rechts met uitbreiding van de bloeduitstortingen naar het bovenste deel van de borstkas en tot rondom de luchtpijp. Daarnaast waren er bloeduitstortingen in de linkerschildklierhelft en waarschijnlijk rechts in de tong. Volgens het NFI zijn de bloeduitstortingen het gevolg van bij leven opgelopen uitwendig inwerkend botsend en/of samendrukkend geweld op de hals, zoals bijvoorbeeld bij wurghandelingen kan ontstaan. Het overlijden van het slachtoffer kan mogelijk worden verklaard door verstikkingsverschijnselen als gevolg van samendrukkend en/of botsend geweld op de hals. [15]
Alleen verdachte en het slachtoffer waren in de woning aanwezig
Vast staat dat verdachte en het slachtoffer vanaf zondagavond 19 februari 2012 rond 23.30 uur samen in de woning aan de [adres 3] te Schiedam aanwezig waren. Enige aanwijzing dat de woning die avond of de volgende dag bij leven van het slachtoffer nog door iemand anders is betreden, ontbreekt.
De verklaringen van [medeverdachte P.]
heeft verklaard dat verdachte op 21 februari 2012 bij hem aan de deur kwam en hem vertelde dat hij ruzie had gehad met het slachtoffer [16] en dat hij haar had vastgepakt en geschud, waarna zij in elkaar zakte. Op [medeverdachte P.]’ vraag waarom hij dan geen ambulance had gebeld, zou verdachte hebben geantwoord dat hij dat niet wilde omdat hij het dan zou hebben gedaan. [medeverdachte P.] heeft verklaard dat hij met verdachte is meegegaan naar diens woning. Daar aangekomen trof [medeverdachte P.] het slachtoffer dood en rechtop zittend tegen de muur aan. [17] Het slachtoffer was volgens [medeverdachte P.] heel bleek, had rode, uitpuilende ogen, donkerblauwe lippen en blauwe plekken in de nek. [18] heeft verklaard dat verdachte vervolgens tegen hem heeft gezegd dat, indien hij ([medeverdachte P.]) naar de politie zou gaan, verdachte dan zijn ([medeverdachte P.]’) moeder zou weten te vinden. [19]
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte P.] ook op dit punt niet betrouwbaar zijn, overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat [medeverdachte P.] weliswaar eerst tijdens zijn vierde verhoor als verdachte een uitgebreide verklaring heeft afgelegd, maar dat hij de inhoud van deze verklaring nadien meermalen heeft bevestigd, ook bij de rechter-commissaris. Zijn verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank gedetailleerd en consistent en vinden bovendien steun in objectieve gegevens (zoals ARS-camera- en zendmastgegevens) en in de verklaringen van [medeverdachte F.].
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het dossier voldoende wettige bewijsmiddelen bevat voor het verwijt dat aan verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
3.4.1.3 Heeft het slachtoffer zelfmoord gepleegd?
De verdediging heeft een alternatief scenario voor het overlijden van het slachtoffer geschetst, inhoudende dat het slachtoffer zichzelf van het leven heeft beroofd door zich met een riem aan de douchekraan op te hangen.
De rechtbank dient te beoordelen of de door verdachte gestelde alternatieve toedracht aannemelijk en geloofwaardig is.
Is het alternatieve scenario aannemelijk?
De rechtbank overweegt allereerst dat het NFI, naar aanleiding van aanvullende vragen, heeft bericht dat het niet mogelijk is om op grond van de bij de sectie gevonden halsletsels onderscheid te maken in letsel dat is veroorzaakt door manuele strangulatie of letsel veroorzaakt door verhanging. Het NFI kan derhalve geen uitsluitsel geven over de vraag of het slachtoffer door verwurging of verhanging om het leven is gekomen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de aangifte van vermissing van het slachtoffer niet staat vermeld dat het slachtoffer psychische klachten zou hebben. Uit het dossier komt evenmin naar voren dat het slachtoffer zich richting haar omgeving suïcidaal heeft geuit. Weliswaar zijn er aanwijzingen in het dossier, inhoudende dat het slachtoffer de laatste maanden magerder was geworden en zich teruggetrokken opstelde, maar deze aanwijzingen zijn niet van dien aard dat die een zelfmoord zouden kunnen verklaren. Dat het slachtoffer zodanig neerslachtig of zelfs depressief was dat zij het leven niet meer zag zitten, kan uit het dossier geenszins worden afgeleid. Met betrekking tot de opmerking van verdachte dat het slachtoffer meermalen zou hebben gezegd dat de wereld beter af is zonder haar, overweegt de rechtbank dat verdachte in een (afgeluisterd) telefoongesprek met zijn vader op 23 maart 2012 zelf heeft gezegd dat hij denkt dat iedereen dergelijke dingen zegt en dat hij daarom niet tegen de politie kon zeggen dat het slachtoffer suïcidaal was (bijlage ambtshandelingen p. 277).
De rechtbank overweegt voorts dat het slachtoffer kort voor haar dood plannen heeft gemaakt voor de nabije toekomst. Zo is zij, nadat zij twee weken bij haar vader had verbleven, teruggekeerd naar de woning van verdachte om aldaar, samen met hem, als huisgenoten onder één dak te gaan wonen. Daartoe heeft zij op zaterdag 18 februari 2012 samen met verdachte een opklapbed gekocht (bijlage vermissing, getuige [verdachte], p. 1). Verder had het slachtoffer op vrijdag 17 februari 2012 met haar stagebegeleidster afgesproken dat zij haar portemonnee, die zij op haar stageplek had laten liggen, op maandag 20 februari 2012 zou ophalen (bijlage ambtshandelingen p. 26). Tot slot vormen de verklaringen van de [getuigen] een concrete aanwijzing dat het slachtoffer kort voor haar overlijden, in de periode van 17 tot en met 19 februari 2012, bezig was nieuwe contacten op te bouwen dan wel oude contacten aan te halen (bijlage getuigenverhoren 1, p. 308 en 329 tot en met 330).
Nu de rechtbank vaststelt dat het dossier geen concrete aanwijzingen bevat voor zelfmoord, het slachtoffer kort voor haar dood midden in het leven stond en er ook geen afscheidsbrief is gevonden - waarbij de rechtbank deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beziet - is naar het oordeel van de rechtbank het door verdachte gestelde alternatieve scenario niet aannemelijk geworden.
Het oordeel van de rechtbank dat de mogelijkheid van zelfmoord niet aannemelijk is geworden, betekent echter niet dat de rechtbank de door verdachte geschetste alternatieve toedracht volledig kan uitsluiten. De ervaring leert immers dat een zelfmoord ook onaangekondigd en onverwacht kan plaatsvinden. De rechtbank zal het alternatieve scenario daarom ook toetsen op geloofwaardigheid.
Is het alternatieve scenario geloofwaardig?
Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank met betrekking tot wat verdachte over de dood van het slachtoffer heeft verteld en verklaard als volgt.
Volgens [medeverdachte P.] heeft verdachte aan hem verteld dat hij (verdachte) ruzie met het slachtoffer had gehad, dat hij haar had vastgepakt en geschud en dat zij daarna in elkaar was gezakt. Verdachte zou volgens [medeverdachte P.] tegen hem nooit over zelfmoord hebben gerept (verklaring [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punt 33).
Volgens [getuige] heeft verdachte aan haar verteld dat het slachtoffer zichzelf had gewurgd en dat hij haar ’s ochtends in bed had aangetroffen met een riem om haar nek (bijlage getuigenverhoren 2, p. 632).
Ten overstaan van de politie en ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij het slachtoffer heeft aangetroffen in de douchecabine, terwijl zij met een riem om haar nek aan de douchekraan hing (verdachtendossier [verdachte], p. 217).
De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van verdachte bij de politie en ter terechtzitting over de dood van het slachtoffer niet overeenkomen met wat anderen verklaren hieromtrent van hem te hebben vernomen.
De rechtbank neemt voorts in overweging de wijze waarop verdachte na de dood van het slachtoffer heeft gehandeld.
Verdachte heeft kort na de dood van het slachtoffer de vader van het slachtoffer door middel van gefingeerde pingberichten, waarbij de telefoon van het slachtoffer is gebruikt, willen doen geloven dat het het slachtoffer naar Amsterdam was gegaan en daar enige tijd zou blijven (bijlage getuigenverhoren 1, p. 13, 18 en 19). Dat het initiatief hiervoor van [medeverdachte P.] is uitgegaan, zoals verdachte heeft verklaard, acht de rechtbank niet geloofwaardig, alleen al omdat [medeverdachte P.] dit stellig heeft ontkend en de rechtbank zijn verklaringen betrouwbaar acht.
Verdachte heeft voorts, samen met de vader van het slachtoffer, op 10 maart 2012 aangifte van vermissing gedaan (bijlage vermissing, p. 8), terwijl hij wist dat het slachtoffer reeds op 20 februari 2012 was overleden en verdachte er ook wetenschap van had dat haar stoffelijk overschot was weggemaakt.
[getuige] heeft verklaard dat verdachte haar had gebeld om haar mee te nemen naar de plaats waar hij spullen van het slachtoffer in het water had gegooid. Het ging om een damestas en de riem waarmee het slachtoffer zichzelf zou hebben omgebracht (bijlage getuigenverhoren 2, p. 656). De rechtbank overweegt dat het erop lijkt dat verdachte spullen die met de dood van het slachtoffer in verband zouden kunnen worden gebracht bewust heeft weggemaakt. In dat verband acht de rechtbank het ook opvallend dat de Blackberry van het slachtoffer is verdwenen.
De rechtbank leidt uit de hierboven omschreven handelwijze van verdachte af dat verdachte uit alle macht heeft getracht de ware toedracht rondom het overlijden van het slachtoffer te verdoezelen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen hierna met betrekking tot het wegmaken van het lijk (feit 2) wordt overwogen.
Nu de verklaringen van verdachte over de zelfmoord niet overeenkomen met wat hij aan derden zou hebben verteld, en nu het handelen van verdachte wijst op het trachten te verdoezelen van (de oorzaak van) het overlijden van het slachtoffer - waarbij de rechtbank een en ander in onderling verband en samenhang beziet - is de rechtbank van oordeel dat het door verdachte geschetste alternatieve scenario niet geloofwaardig is.
Conclusie
Nu de door verdachte geschetste alternatieve toedracht naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is geworden en ook niet geloofwaardig is, is deze door verdachte aangedragen alternatieve gang van zaken afdoende weerlegd en sluit de rechtbank daarmee een zelfdoding als mogelijke doodsoorzaak uit.
3.4.1.4 Kan het feit wettig en overtuigend worden bewezen?
Nu de rechtbank de wettige bewijsmiddelen heeft genoemd en het door verdachte geschetste alternatieve scenario terzijde heeft gesteld, dient de rechtbank ten slotte de vraag te beantwoorden of de bewijsmiddelen de rechtbank ook tot de overtuiging brengen dat verdachte het slachtoffer heeft gedood.
Ter beantwoording van deze vraag roept de rechtbank allereerst de gebezigde bewijsmiddelen in herinnering, zoals weergegeven onder 3.1 en 3.4.1.2. In kort bestek komt het neer op het volgende:
  • het sectierapport van het NFI waaruit volgt dat het slachtoffer door verstikking om het leven is gekomen;
  • de verklaring van verdachte waaruit kan worden afgeleid dat hij ten tijde van het overlijden van het slachtoffer samen met haar in de woning aanwezig was;
  • de verklaring van [medeverdachte P.] dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat hij ruzie met het slachtoffer had gehad en dat [medeverdachte P.] in de woning van verdachte het slachtoffer levenloos tegen de muur van de woonkamer zag zitten.
De overtuiging dat verdachte het feit heeft gepleegd waarvoor wettig bewijs aanwezig is, stoelt de rechtbank op de samenhang tussen de gebezigde bewijsmiddelen en de onaannemelijkheid en ongeloofwaardigheid van het alternatieve scenario. De rechtbank wordt in die overtuiging voorts gesterkt door de volgende uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden:
  • de politiemutaties geven concrete aanwijzingen voor een conflictueuze relatie tussen verdachte en het slachtoffer, waarbij er ook aanwijzingen zijn voor geweld door verdachte jegens het slachtoffer;
  • verdachte is eerder onherroepelijk veroordeeld wegens geweld tegen ex-vriendinnen;
  • verdachte heeft - zoals hierboven overwogen - uitermate berekenend gehandeld door de vader van het slachtoffer met gefingeerde berichten voor te liegen, door aangifte van vermissing te doen, door spullen van het slachtoffer onvindbaar te maken en door haar stoffelijk overschot weg te maken (zie onder feit 2). De rechtbank kan de door verdachte gestelde shock- en paniektoestand waarin hij volgens zijn zeggen na de dood van het slachtoffer verkeerde, hiermee niet rijmen en schuift deze lezing dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
3.4.1.5 Voorbedachte raad?
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad (wat leidt tot de kwalificatie van moord) moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om het slachtoffer te doden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor een handelen met voorbedachte raad. Derhalve dient verdachte te worden vrijgesproken van het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag.
3.4.2
Feit 2
Voor de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit neemt de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte P.], [medeverdachte F.] en [getuige] tot uitgangspunt.
De verklaringen van [medeverdachte P.]
heeft verklaard dat hij op woensdag 22 februari 2012 samen met verdachte in de hiervoor genoemde Seat Cordoba naar Schiedam Centrum is gereden om daar een neef van verdachte - [medeverdachte F.] - op te halen. [medeverdachte P.] had [medeverdachte F.] niet eerder gezien. [medeverdachte F.] bestuurde vervolgens de auto. Bij de [adres 3] in Schiedam aangekomen is verdachte uitgestapt, waarna hij na zo’n vijf minuten met een koffer kwam aanlopen en deze in de kofferbak legde. [20] Toen zij enige tijd later gedrieën bij een meer waren aangekomen, is verdachte uitgestapt en gebaarde hij [medeverdachte P.] dat hij eveneens moest uitstappen. Verdachte heeft [medeverdachte P.] toen gezegd dat hij weer moest gaan zitten en niet met de andere jongen over de situatie mocht praten, aldus [medeverdachte P.]. [medeverdachte P.] heeft verklaard dat hij vervolgens hoorde dat er iets zwaars uit de kofferbak werd gehaald. [21] zag verdachte met de koffer de struiken in lopen en zag hem vervolgens zonder koffer terugkomen. [22]
De verklaringen van [medeverdachte F.]
heeft verklaard dat verdachte hem op het metrostation Schiedam Centrum heeft gevraagd of hij voor hem naar zijn woning wilde rijden om een koffer op te halen. [23] kende [medeverdachte P.] die in de auto zat niet. Verdachte en [medeverdachte P.] zouden bij de woning van verdachte zijn uitgestapt en daarna weer ingestapt. [24] Daarvoor had verdachte al tegen [medeverdachte F.] gezegd dat er wapens in de koffer zaten. [25] Volgens [medeverdachte F.] heeft verdachte hem verteld hoe hij moest rijden. [26] Uiteindelijk heeft [medeverdachte F.] in Rijswijk de auto geparkeerd, waarna verdachte is uitgestapt, [27] de koffer uit de kofferbak heeft gehaald en met de koffer naar de waterrand is gelopen. [28] heeft verklaard te hebben gezien dat verdachte een zwaaibeweging maakte. [29] Daarna zou verdachte zijn teruggelopen naar de auto en hebben gezegd dat ze weer konden gaan, aldus [medeverdachte F.]. [30]
De verklaringen van [getuige]
heeft verklaard dat verdachte op 22 februari 2012 contact met haar zocht. Verdachte heeft [getuige] verteld dat hij een koffer had gekocht en het slachtoffer daar in had gezet. [31] Verdachte vertelde [getuige] dat hij samen met een vriend de koffer, met daarin het lichaam van het slachtoffer, had weggebracht. Tegen deze persoon had verdachte volgens [getuige] gezegd dat er wapens in de koffer zaten. [32] heeft verklaard dat verdachte haar heeft verteld dat hij de koffer bij het Jaagpad in het water had gegooid. [33] Verdachte zou haar ook hebben verteld dat de knie van het slachtoffer knakte toen hij het stoffelijk overschot van het slachtoffer in de koffer wilde doen. Het lichaam was toen al stijf.
De betrouwbaarheid van de verklaringen
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] met betrekking tot het wegmaken van het lijk niet betrouwbaar zijn, overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen. De verklaringen van [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] komen vrijwel geheel met elkaar overeen. Opvallend is bijvoorbeeld dat beiden de ‘dumpplek’ hebben aangewezen en bij die gelegenheid hebben verklaard dat de auto op de Huis te Hoornkade te Rijswijk in het tweede parkeervak is geparkeerd en dat er in het eerste parkeervak een geelkleurige of witte bus stond (bijlage ambtshandelingen, p. 169 en 213). De verklaringen van [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] vinden bovendien steun in objectieve gegevens, zoals de onder 3.1 vermelde ARS-cameragegevens. De verklaring van [medeverdachte F.] ten slotte wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] ten aanzien van de opmerking van verdachte over de wapens in de koffers.
De rechtbank overweegt dat ook de verklaring van [getuige] als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Zij heeft - uiteindelijk - volhardend en consistent verklaard over wat verdachte aan haar heeft verteld.
De verklaringen van verdachte
Verdachte heeft verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij het wegmaken van het lichaam en dat [medeverdachte P.] dit allemaal heeft geregeld. De rechtbank acht deze verklaring, in het licht van voormelde bewijsmiddelen, volstrekt ongeloofwaardig.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het onder feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Uit voornoemde bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat het verdachte is geweest die een koffer heeft geregeld, het levenloze lichaam van het slachtoffer daarin heeft gestopt, een plek heeft uitgekozen om het lijk in het water te dumpen, zich met de auto daarheen heeft laten brengen en het plan daadwerkelijk ten uitvoer heeft gebracht. Mede gelet op wat de rechtbank ten aanzien van feit 1 heeft overwogen, acht de rechtbank tevens bewezen dat verdachte dit heeft gedaan om (de oorzaak van) de dood van het slachtoffer te verhelen.
Wel zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het medeplegen van dit feit, omdat de medeverdachten [medeverdachte P.] en [medeverdachte F.] bij vonnissen van deze rechtbank van heden van dit feit zullen worden vrijgesproken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
1.
hij op enig tijdstip in de periode van 19 februari 2012 tot en met 22 februari 2012 te Schiedam opzettelijk[slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] doen stikken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op enig tijdstip in de periode van 20 februari 2012 tot en met 23 februari 2012 te Schiedam en Rijswijk een lijk
heeftverborgen en weggevoerd en weggemaakt, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De rechtbank stelt vast dat op grond van de gedragskundige rapportages niet aannemelijk is geworden dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard.
Verdachte is strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd en een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voor zover de rechtbank de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet zou (willen) opleggen, heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte de maximale gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatregel van terbeschikkingstelling niet wenselijk en een te grote stap is. In het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna ook: het PBC-rapport) wordt geen TBS geadviseerd. Er bestaan, blijkens dit rapport, ook geen aanwijzingen voor een ernstige ziekelijke stoornis, zoals een angst- of stemmingsstoornis. Bovendien schetst het rapport een, onterecht, negatief beeld over verdachte. De inhoud is gebaseerd op wat referenten, onder wie de benadeelde partij en in de strafzaak gehoorde getuigen, hebben verteld, terwijl de psychiater en de psycholoog nauwelijks met verdachte zelf hebben gesproken. Daarnaast stroken de incidenten die worden vermeld veelal niet met de waarheid of betreft het feiten waarvan verdachte is vrijgesproken. Op zo’n rapport kan de maatregel van terbeschikkingstelling niet worden gestoeld.
De raadsvrouw acht de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf te hoog.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft een buitengewoon ernstig misdrijf gepleegd. Na een ruzie heeft verdachte zijn ex-vriendin,[slachtoffer], door verstikking om het leven gebracht. Deze schokkende gebeurtenis heeft niet alleen bruut ingegrepen in het leven van het slachtoffer, maar ook in dat van haar naaste familie en vrienden. De schriftelijke slachtofferverklaring van de vader van [slachtoffer], waarin hij een proces van woede en diep verdriet beschrijft, geeft daar op indringende wijze blijk van. De nabestaanden zullen het slachtoffer voor altijd moeten missen, terwijl zij ook nog steeds worstelen met de vraag wat er is gebeurd en wat verdachte heeft bezield.
Verdachte heeft zich, na het slachtoffer te hebben omgebracht, op een uitermate respectloze wijze van haar levenloze lichaam ontdaan, door dit in het
Rijn-Schiekanaal te gooien. Dit handelen van verdachte heeft ertoe geleid dat de familie en vrienden van het slachtoffer gedurende de vier weken dat het slachtoffer werd vermist, in grote angst en onzekerheid hebben doorgebracht. Het is bovendien niet aan verdachte te danken geweest dat het stoffelijk overschot, dat al in staat van ontbinding was, uiteindelijk is gevonden en geïdentificeerd. Was dit niet gebeurd, dan was de doodsoorzaak waarschijnlijk nooit aan het licht gekomen en waren de nabestaanden mogelijk voor altijd in onzekerheid gebleven over het lot van [slachtoffer].
De rechtbank rekent verdachte zeer zwaar aan dat hij een einde heeft gemaakt aan het leven van een jonge vrouw, die tot kort daarvoor zijn vriendin was. Dat hij daarna ook nog het lijk in een kanaal heeft gedumpt en een vermissing in scène heeft gezet, maakt het gebeuren zo mogelijk nog ernstiger. Op geen enkel moment, ook niet nadat het lijk was gevonden, heeft verdachte verantwoordelijkheid voor zijn daden genomen.
De gedragskundige rapportages
De rechtbank heeft kennis genomen van het Pro Justitia rapport psychiatrisch onderzoek d.d. 20 september 2012, opgesteld door dr. D.J. Vinkers (psychiater).
Vinkers heeft gerapporteerd dat verdachte tijdens het tweede gesprek te kennen gaf niet verder mee te willen werken aan een gedragskundig onderzoek. Op basis van het korte contact tijdens het eerste gesprek heeft Vinkers geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrische stoornis in engere zin. Vinkers heeft geadviseerd verdachte klinisch te laten observeren in het Pieter Baan Centrum.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 4 oktober 2012, opgesteld door drs. M.H. Keppel (GZ-psycholoog).
Ook Keppel heeft gerapporteerd dat verdachte tijdens het tweede gesprek van het psychologisch onderzoek verdere medewerking heeft geweigerd. Uit het intelligentieonderzoek, waaraan verdachte nog wel heeft meegewerkt, blijkt dat verdachte op benedengemiddeld niveau functioneert. Keppel heeft, alles overziend, geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een zorgelijke persoonlijkheidsontwikkeling en een gewelddadig gedragspatroon. Langdurige residentiële plaatsing - verdachte heeft zijn adolescentie grotendeels in jeugdinrichtingen doorgebracht - heeft niet kunnen voorkomen dat verdachte opnieuw met justitie in aanraking is gekomen. Keppel heeft de rechtbank geadviseerd een plaatsing in het Pieter Baan Centrum ter observatie in overweging te nemen.
In navolging van deze adviezen heeft de rechtbank ter terechtzitting van 4 december 2012 bevolen dat de verdachte ter observatie diende te worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC).
Verdachte is vervolgens van 6 februari 2013 tot 27 maart 2013 in het PBC opgenomen geweest. Gedurende die opname is verdachte onderzocht door (onder meer) E.A. Beld, psychiater, en I. Schilperoord, psycholoog. Deze deskundigen hebben hun bevindingen vastgelegd in een Pro Justitia rapportage die op 4 juli 2013 is uitgebracht. Uit deze rapportage volgt samengevat het volgende.
De deskundigen hebben vastgesteld dat verdachte vanaf zijn kinderjaren bekend is met psychische stoornissen in de zin van een gedragsstoornis en een reactieve hechtingsstoornis met daarbij oppositioneel en agressief gedrag. De gedragsproblemen waren van dien aard dat verdachte tot zijn achttiende jaar langdurig in diverse instellingen heeft gewoond. In de instellingen vertoonde verdachte regelmatig opstandig en dreigend gedrag en was hij fysiek agressief naar begeleiders en medebewoners. De deskundigen hebben voorts, op basis van de collaterale informatie, overwogen dat geweld een patroon vormde in diverse relaties met meisjes en vrouwen. Daarnaast hebben de deskundigen gerapporteerd dat tijdens het gedragskundig onderzoek werd gezien dat verdachte een krenkbare man is die niet accepteerde dat anderen hem terechtwezen of, in zijn beleving, boven hem zouden willen staan.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een complexe persoonlijkheidsstoornis die voldoet aan de DSM-IV criteria van de antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis. Het opgeblazen zelfgevoel, het gebrek aan empathie, de hooghartige houding en de bewondering verlangende houding benadrukken de intrapsychische narcistische kant van de persoonlijkheid van verdachte. De prikkelbaarheid, het weinig sturend geweten, de impulsiviteit, het ontbreken van spijt, de rationalisatie en de externalisatie vertegenwoordigen de antisociale kant van de persoonlijkheid. De gedragsproblemen van verdachte, zoals het zich niet houden aan de wet, agressief gedrag en het gebruiken van anderen, vloeien volgens de deskundigen voort uit deze problematiek. De deskundigen hebben voorts overwogen dat bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis ook ten tijde van het ten laste gelegde bij verdachte aanwezig was.
Nu de deskundigen te weinig onderzoeksgegevens hebben om een verband te kunnen leggen tussen de persoonlijkheidsstoornis van verdachte en de aan hem ten laste gelegde feiten, hebben zij aangegeven geen advies te kunnen geven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte, geen uitspraken te kunnen doen over de kans op recidive en geen aanbevelingen te kunnen doen ten aanzien van eventuele interventies.
De straf en de maatregel
Over de vraag welke straf en/of maatregel passend en geboden is, overweegt de rechtbank, tegen de achtergrond van het voorgaande en alle feiten en omstandigheden afwegende, als volgt.
De rechtbank neemt de - gemotiveerde - conclusie uit het PBC-rapport betreffende de bij verdachte gediagnosticeerde complexe, in de zin van antisociale en narcistische, persoonlijkheidsstoornis over en gaat er met de deskundigen van uit dat deze persoonlijkheidsstoornis ook ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten aanwezig was.
De rechtbank komt op basis van de conclusie van de deskundigen tot het oordeel dat verdachte ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit (de doodslag) licht verminderd toerekeningsvatbaar en ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit (het wegmaken van het lijk) volledig toerekeningsvatbaar moet worden geacht. Ten aanzien van het wegmaken van het lijk wijst de rechtbank erop dat deze daad, gelet op de wijze van voorbereiding en uitvoering, veeleer weloverwogen dan impulsief lijkt te zijn geweest.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 juni 2012 betreffende verdachte blijkt dat hij vanaf 2003 - toen verdachte slechts twaalf jaar oud was - meermalen met politie en justitie in aanraking is gekomen. Dit betrof onder meer vernielingen, mishandelingen en een straatroof. Ook uit het PBC-rapport komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een langdurig patroon van geweld en agressie richting zijn (ex-)vriendinnen en richting anderen.
Het strafdossier bevat voorts meerdere verklaringen van ex-vriendinnen van verdachte waarin zij aangeven dat zij tijdens de relatie met verdachte door hem zijn mishandeld. Voor een aantal mishandelingen is verdachte in 2007 onherroepelijk veroordeeld. Blijkens de politiemutaties zijn er ook concrete aanwijzingen dat zowel het slachtoffer in deze zaak als de huidige vriendin van verdachte geweld van de zijde van verdachte hebben ondervonden (bijlage ambtshandelingen, p. 223, resp. eerste/tweede en vijfde/zesde bullet).
Met de bewezenverklaring van doodslag in de onderhavige zaak kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat het verleden van verdachte zich kenmerkt door een langdurig patroon van geweld, waarbij de feiten waarvoor verdachte is veroordeeld ook nog eens in ernst lijken toe te nemen. Dat verdachte een andere lezing van (een aantal van) de beschreven incidenten heeft, maakt dit niet anders. De grote hoeveelheid incidenten en de lange periode waarover dit wordt gerapporteerd, het feit dat verdachte meermalen onherroepelijk voor een geweldsdelict is veroordeeld en het feit dat sommige van deze veroordelingen betrekking hebben op een mishandeling van een (ex-)vriendin kunnen naar het oordeel van de rechtbank voormelde conclusie zonder meer dragen.
In het licht van het voorgaande, in het bijzonder de bij verdachte geconstateerde persoonlijkheidsstoornis en het langdurige patroon van (in ernst toenemend) geweld, komt de rechtbank tot de conclusie dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte, als voor zijn problematiek geen oplossing wordt gevonden, wederom een (gewelds)misdrijf zal plegen.
Met psycholoog Keppel constateert de rechtbank dat langdurige residentiële plaatsing van verdachte, in het kader waarvan, naar mag worden aangenomen, ook van begeleiding en ondersteuning van verdachte sprake is geweest, kennelijk niet heeft kunnen voorkomen dat verdachte opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met het bevel dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd, passend en geboden is.
De rechtbank overweegt dat aan de wettelijke voorwaarden voor deze maatregel is voldaan. Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, tijdens het begaan van dit feit bestond bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eist het opleggen van deze maatregel.
De rechtbank overweegt voorts uitdrukkelijk dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat is gericht tegen en gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Om die reden zal, gelet op het bepaalde in artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, een totale duur van de maatregel van meer dan vier jaren niet op voorhand uitgesloten zijn.
De rechtbank is van oordeel dat naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Op het plegen van de bewezenverklaarde feiten, waarmee onherstelbaar leed is toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden gereageerd dan met een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Wel ziet de rechtbank, evenals de officier van justitie, aanleiding om in de duur van de op te leggen gevangenisstraf ten gunste van verdachte te verdisconteren dat tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd, vooral omdat de uiteindelijke duur van deze maatregel onzeker is. Dit in aanmerking nemende acht de rechtbank de eis van de officier van justitie in beginsel passend. Echter, anders dan de officier van justitie is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit verdachte in licht verminderde mate kan worden toegerekend. Om die reden komt de rechtbank tot een iets lagere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan door de officier van justitie is geëist.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

[nabestaande] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding van € 9.216,91. Een bedrag van € 4.216,91 heeft betrekking op materiële schade en een bedrag van € 5.000,00 op immateriële schade.
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4.216,91, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich, gelet op de door haar bepleite vrijspraak, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering van de benadeelde partij
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade (kosten uitvaart), is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 4.216,91.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu kan worden aangenomen dat de schade in elk geval met ingang van 22 mei 2012 - de datum die op de als bijlage overgelegde nota wordt genoemd als einde van de
betalingstermijn - is ontstaan.
De rechtbank zal de door de benadeelde partij gevorderde vergoeding voor geleden shockschade afwijzen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een vordering tot vergoeding van shockschade worden toegewezen als er bij degene die een dergelijke vordering instelt door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van (bijvoorbeeld) een gepleegd strafbaar feit een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit.
De benadeelde partij heeft aan dit onderdeel van zijn vordering - onder meer - ten grondslag gelegd dat hij, nadat het lichaam van zijn dochter was gevonden, door diverse vrienden is geconfronteerd met hetgeen die vrienden hadden vernomen en gezien omtrent de omstandigheden waaronder zij was aangetroffen, en voorts dat de politie hem op een enig moment een tweetal foto’s heeft getoond waarop tatoeages te zien waren, welke hij heeft herkend als die van zijn dochter.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke confrontatie, hoe pijnlijk ook, niet kan worden aangemerkt als de door de Hoge Raad voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van shockschade vereiste
directeconfrontatie met de ernstige gevolgen van het gepleegde strafbaar feit. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de benadeelde partij niet zelf heeft waargenomen onder welke omstandigheden zijn dochter dood is aangetroffen.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De schadevergoedingsmaatregel
Nu verdachte voor het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.216,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [nabestaande].

8.De in beslag genomen goederen

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de in beslag genomen auto wordt teruggegeven aan de rechthebbende.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het in beslag genomen goed.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de rechthebbende, te weten Autosloperij Kralingen B.V. te Rotterdam, gelasten van het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten een personenauto van het merk Seat Cordoba.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 36f, 37a, 37b, 38e, 57, 151 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 impliciet subsidiair:
doodslag
ten aanzien van feit 2:
een lijk verbergen, wegvoeren en wegmaken met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
ter zake van de feiten 1 impliciet subsidiair en 2:
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9 (negen) JAREN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
ter zake van feit 1 impliciet subsidiair:
gelast
dat de verdachte ter beschikking wordt gestelden
beveelt dat de terbeschikkinggestelde van
overheidswege zal worden verpleegd;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan
[nabestaande] een bedrag van € 4.216,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.216,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 mei 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van het slachtoffer genaamd
[nabestaande];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 52 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
gelast de teruggave aan Autosloperij Kralingen B.V., Hoofdweg 131 te (3067 GD) Rotterdam van het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten:
1
STK Personenauto [kenteken], Seat Cordoba Kl: blauw.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. van Veen, voorzitter,
mrs. J.E. Bierling en M.L. Ruiter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.M. van Zwet, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juli 2013.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL2012061710 ‘onderzoek Delta12’, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen.
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 maart 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 3.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 maart 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 25.
4.Rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, opgesteld door het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 21 mei 2012, dossier forensisch onderzoek, p. 74 t/m 75.
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [nabestaande] d.d. 23 maart 2012, bijlage getuigenverhoren 1, p. 14; proces-verbaal van verhoor getuige [nabestaande] d.d. 22 mei 2012, bijlage getuigenverhoren 2, p. 553, 563.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 18 april 2012, verdachtendossier [verdachte], p. 59, 11e alinea laatste zin.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 18 april 2012, verdachtendossier [verdachte], p. 104 t/m 105.
8.Proces-verbaal van bevindingen Telecom d.d. 11 juni 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 187.
9.Proces-verbaal van bevindingen Telecom d.d. 11 juni 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 187.
10.Proces-verbaal van bevindingen Telecom d.d. 11 juni 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 187.
11.Verklaring van verdachte [verdachte] ter terechtzitting d.d. 11 juni 2013, proces-verbaal van die terechtzitting.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punten 11, 12.
13.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 maart 2012, bijlage ambtshandelingen, p. 57.
14.Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punten 15 t/m 20; proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punten 4, 17 19, 21, 23.
15.Rapport Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, opgesteld door het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 21 mei 2012, dossier forensisch onderzoek, p. 74.
16.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte P.] d.d. 14 juni 2012, verdachtendossier Pinas, p. 75; proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punt 10.
17.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte P.] d.d. 14 juni 2012, verdachtendossier Pinas, p. 75; proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punten 11, 12.
18.Proces-verbaal van verhoor verdachte [medeverdachte P.] d.d. 14 juni 2012, verdachtendossier Pinas, p. 75.
19.Proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punt 12.
20.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punt 18.
21.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte P.] bij RC d.d. 22 november 2012, punten 19 en 20.
22.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte P.] d.d. 14 juni 2012, verdachtendossier Pinas, p. 78.
23.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 6.
24.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 21.
25.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 16.
26.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] 2 juni 2012, verdachtendossier [medeverdachte F.], p. 126.
27.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] 2 juni 2012, verdachtendossier [medeverdachte F.], p. 128.
28.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 26.
29.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 23.
30.Proces-verbaal van verhoor [medeverdachte F.] 2 juni 2012, verdachtendossier [medeverdachte F.], p. 134.
31.Proces-verbaal van verhoor getuige M.A. [getuige] d.d. 14 juni 2012, bijlage getuigenverhoren 2, p. 636; proces-verbaal van verhoor getuige M.A. [getuige] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 16.
32.Proces-verbaal van verhoor getuige M.A. [getuige] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 17.
33.Proces-verbaal van verhoor getuige M.A. [getuige] bij RC d.d. 24 oktober 2012, punt 19.