In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte, geboren in Suriname, was niet verschenen ter terechtzitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. J.P.M. Denissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 februari 2010 en op 7 maart 2010 in Nederland verbleef, ondanks zijn status als ongewenst vreemdeling. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte al in vreemdelingenbewaring had gezeten en er geen redelijke termijn was om het land te verlaten. De officier van justitie betoogde echter dat de vervolging ontvankelijk was en dat de verdachte voldoende tijd had gehad om Nederland te verlaten.
De rechtbank oordeelde dat de stappen van de terugkeerprocedure, zoals vastgelegd in de Terugkeerrichtlijn, waren doorlopen. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging over overmacht en de redelijke termijn, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 weken op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich tweemaal schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.