ECLI:NL:RBDHA:2013:9140

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
09/925095-10
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van gevangenisstraf aan ongewenst verklaarde vreemdeling na toetsing aan terugkeerprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. De verdachte, geboren in Suriname, was niet verschenen ter terechtzitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. J.P.M. Denissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 10 februari 2010 en op 7 maart 2010 in Nederland verbleef, ondanks zijn status als ongewenst vreemdeling. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte al in vreemdelingenbewaring had gezeten en er geen redelijke termijn was om het land te verlaten. De officier van justitie betoogde echter dat de vervolging ontvankelijk was en dat de verdachte voldoende tijd had gehad om Nederland te verlaten.

De rechtbank oordeelde dat de stappen van de terugkeerprocedure, zoals vastgelegd in de Terugkeerrichtlijn, waren doorlopen. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging over overmacht en de redelijke termijn, en concludeerde dat de verdachte strafbaar was. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 10 weken op, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich tweemaal schuldig had gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en dat de opgelegde straf passend was, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 09/925095-10 (dagvaarding I) en 09/672537-10 (dagvaarding II)
Datum uitspraak: 23 juli 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de op 9 juli 2013 door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op[geboortedag] 1972 te [geboorteplaats] (Suriname),
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van de politierechter van 23 maart 2010, 10 december 2010 en 9 juli 2013 en ter terechtzitting van de meervoudige kamer van 9 juli 2013.
Verdachte is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.P.M. Denissen, advocaat te Utrecht. De raadsman is uitdrukkelijk gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
dagvaarding I
hij op of omstreeks 10 februari 2010 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland,
als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te
vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk
geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was
verklaard;
art 197 Wetboek van Strafrecht
dagvaarding II
hij op of omstreeks 07 maart 2010 te Zoetermeer, in elk geval in Nederland, als
vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te
vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk
geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was
verklaard;
art 197 Wetboek van Strafrecht

3.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Hiertoe heeft hij allereerst een beroep gedaan op het ‘una via beginsel’. Zijns inziens is verdachte al gestraft doordat hij 1 week respectievelijk 7 maanden in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. Nu vreemdelingenbewaring en artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht hetzelfde doel dienen, te weten het tegengaan dat de betrokkene in Nederland verblijft, staat de gevolgde bestuursrechtelijke route volgens de raadsman een strafrechtelijke vervolging in de weg.
Met betrekking tot het feit dat op 7 maart 2010 zou zijn gepleegd (dagvaarding II) heeft de raadsman voorts aangevoerd dat het niet opportuun is om verdachte voor dit feit te vervolgen, aangezien dat feit zeer kort na hetzelfde feit dat op dagvaarding I staat is gepleegd en de tussenliggende periode niet voldoende kan worden geacht voor verdachte om Nederland te hebben verlaten.
Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte er alles aan heeft gedaan om Nederland te verlaten en dat de reden dat zowel vrijwillig vertrek als gedwongen uitzetting niet zijn gelukt is dat Suriname (vrijwel) nooit een laissez passer verstrekt. Verdachte bevindt zich derhalve in een overmachtsituatie, waarvan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hiernaast had verdachte longembolieën. Ook dat heeft in de weg gestaan aan zijn vertrek naar Suriname. Dit kan hem evenmin worden verweten.
Ten vierde heeft de raadsman ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat het tijdsverloop tussen de gepleegde feiten en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak dermate lang is, dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat de bepalingen van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) zich verzetten tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, zo lang nog niet alle stappen van de in die richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure zijn doorlopen. Ten aanzien van verdachte is de terugkeerprocedure nog niet volledig doorlopen, aangezien hij nog niet de maximale termijn van 18 maanden in vreemdelingenbewaring heeft doorgebracht. Verdachte mag volgens de raadsman derhalve geen gevangenisstraf worden opgelegd.
Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, dient het openbaar ministerie naar de mening van de raadsman niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten. Haars inziens kan het beroep van de raadsman op het una via beginsel niet slagen, omdat vreemdelingenbewaring en vervolging ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht elk een ander doel hebben. Voorts kan het verweer van de raadsman dat het niet opportuun is verdachte te vervolgen voor het feit dat hij op 7 maart 2010 zou hebben gepleegd, aangezien hij op
10 februari 2010 voor hetzelfde feit was aangehouden en hij in de tussenliggende periode onvoldoende tijd heeft gehad om uit Nederland te vertrekken, haars inziens evenmin slagen, aangezien het beleid is de vreemdeling na vrijlating uit detentie een termijn van 10 dagen te gunnen om het land te verlaten en 7 maart 2010 buiten die termijn viel. Hiernaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de overige door de raadsman gevoerde verweren naar hun aard evenmin kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in onderlinge samenhang bezien.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Una via beginsel
Het una via beginsel komt er op neer dat, wanneer er ter zake van een gedraging die zowel bestuurlijk als strafrechtelijk kan worden afgedaan eenmaal een keuze is gemaakt voor één van de twee wegen, deze weg definitief wordt aangemerkt als het te volgen traject en dat de andere weg niet meer gevolgd zal worden. Dit beginsel ziet op sanctionering. Aangezien vreemdelingenbewaring een middel tot uitzetting van illegale vreemdelingen betreft en geen sanctie inhoudt, kan het verweer van de raadsman dienaangaande reeds hierom niet slagen.
Opportuniteit
Het is in beginsel aan het openbaar ministerie om te beslissen of zij het opportuun acht een verdachte voor een bepaald feit te vervolgen. Deze belangenafweging staat, in geval van vervolging, in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts als de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat verdachte tussen 10 februari 2010 en 7 maart 2010 voldoende de tijd heeft gehad om stappen te zetten om Nederland te kunnen verlaten. Nu er geen beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden en de beslissing tot vervolging zich niet voor een verder strekkende toets door de rechtbank leent, verwerpt de rechtbank dit verweer.
Overmacht
De rechtbank overweegt in dit kader dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk uitsluitend indien sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.
Hiervan kan met betrekking tot een beroep op overmacht in het kader van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht enkel sprake zijn indien de verdachte geen verwijt van zijn illegale verblijf in Nederland kan worden gemaakt omdat hij niet door de Nederlandse staat kan worden uitgezet, hij zijn medewerking heeft verleend aan de pogingen van de autoriteiten tot uitzetting en hij zelf adequate pogingen heeft ondernomen om zijn verblijf in Nederland te beëindigen, de overheid met die situatie bekend is en het openbaar ministerie desondanks verdachte steeds opnieuw vervolgt ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Met het steeds opnieuw vervolgen is in dat geval geen enkel redelijk strafrechtelijk doel meer gediend.
Dat van het voorgaande sprake is, is in onderhavige zaak gesteld noch gebleken.
Het beroep van de raadsman op overmacht kan dan ook niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dit beroep komt opnieuw aan de orde in het kader van de strafbaarheid van het feit.
Redelijke termijn en Terugkeerrichtlijn
Anders dan de raadsman heeft betoogd, leidt overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (HR 17 juni 2008, LJN: BD2578). Voorts leidt hetgeen de raadsman over de Terugkeerrichtlijn heeft aangevoerd evenmin tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook dit is slechts relevant in het kader van de strafoplegging. Wat de raadsman in dit verband heeft aangevoerd, zal dan ook daar aan de orde komen.
Conclusie
De raadsman heeft nog aangevoerd, dat zijn argumenten in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. De rechtbank is van oordeel dat zij noch op zichzelf, noch gezamenlijk kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Zij verwerpt dan ook het beroep van de verdediging hierop.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op
10 februari 2010 (dagvaarding I) en op 7 maart 2010 (dagvaarding II) te Zoetermeer als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte die feiten heeft begaan.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde.
4.3
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, welke feiten verdachte ook heeft bekend. Nu de verdediging geen vrijspraak heeft bepleit, kan de rechtbank ingevolge artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
t.a.v. dagvaarding I / proces-verbaal nummer PL1551 2010030399-1
  • proces-verbaal van aanhouding, p. 4-5;
  • proces-verbaal verhoor verdachte, p. 11-12;
  • beschikking van 12 maart 2009 van de staatssecretaris van Justitie tot ongewenstverklaring van verdachte met bijbehorend uitreikingsblad, p. 15-22;
t.a.v. dagvaarding II / proces-verbaal nummer PL1551 2010048505-1
  • proces-verbaal van aanhouding, p. 4-5;
  • beschikking van 12 maart 2009 van de staatssecretaris van Justitie tot ongewenstverklaring van verdachte met bijbehorend uitreikingsblad, p. 11-18.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
dagvaarding I
op 10 februari 2010 te Zoetermeer als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
dagvaarding II
op 7 maart 2010 te Zoetermeer als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist
dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

5.De strafbaarheid van de feiten

5.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van beide ten laste gelegde feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met overmacht in de zin van het bestaan van een noodtoestand. Verdachte heeft zijns inziens gedaan wat hij kon om Nederland te verlaten, uitzetting is niet gelukt. De oorzaak daarvan is dat Suriname (vrijwel) nooit een laissez passer verstrekt. Dit kan verdachte niet worden verweten. Voorts had verdachte longembolieën, wat eveneens in de weg heeft gestaan aan zijn vertrek naar Suriname. Dit kan hem volgens de raadsman evenmin worden verweten.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat verdachte er alles aan heeft gedaan om Nederland te verlaten. Haars inziens is er dan ook geen sprake van een overmachtsituatie.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 61, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dit betekent dat de ongewenst verklaarde vreemdeling de rechtsplicht heeft het land te verlaten, tenzij aannemelijk is dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten. Bij een beroep op overmacht als het onderhavige dient verdachte aannemelijk te maken dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem kunnen worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien de voorhanden processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, niet aannemelijk geworden dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om aan vorenbedoelde verplichting te voldoen. Blijkens het dossier is de Surinaamse nationaliteit van verdachte door de Surinaamse autoriteiten op 19 december 2010 bevestigd en heeft hij in het verleden ook een geldig Surinaams paspoort gehad. Er is niet aannemelijk gemaakt dat verdachte na 19 december 2010 bij het Surinaamse consulaat is geweest in verband met de afgifte van een reisdocument. Bovendien heeft verdachte in zijn verhoor bij de politie op 10 februari 2010 zelf verklaard dat hij Nederland niet kan verlaten, omdat hij in Nederland zijn vrouw en zijn kinderen heeft. Het moge duidelijk zijn dat dit laatste niet aan zijn vertrekplicht in de weg staat. Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vanwege zijn medische situatie Nederland niet kon verlaten, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier, waaronder de door de toenmalige raadsvrouw van verdachte overgelegde medische stukken, niet blijkt dat de medische situatie van verdachte op 10 februari 2010 en 7 maart 2010 dermate schrijnend was dat dit aan vertrek uit Nederland in de weg heeft gestaan.
Het beroep van de raadsman op overmacht wordt verworpen. Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 weken. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de stappen van de terugkeerprocedure, zoals neergelegd in de Terugkeerrichtlijn, niet volledig zijn doorlopen, dan heeft de officier van justitie subsidiair gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 500,-, subsidiair 10 dagen hechtenis.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft primair verzocht, mocht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen achten dat verdachte (één van) de ten laste gelegde feiten heeft begaan, verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf of maatregel en subsidiair verdachte in ieder geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht door telkens in Nederland te verblijven terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en het hem dus niet was toegestaan in Nederland te zijn. Verdachte heeft hiermee het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen, ingesteld ter bescherming van de openbare orde, willens en wetens gefrustreerd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat hij reeds eerder wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht onherroepelijk is veroordeeld.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn, op hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie daarover in zijn arrest van 6 december 2011, C-329/11 (Achughbabian, LJN: BU8581), heeft overwogen, en op hetgeen hieromtrent door de Hoge Raad op 21 mei 2013 (LJN: BY3151) is overwogen. Verdachte kan immers een rechtstreeks beroep doen op de Terugkeerrichtlijn.
Uit voornoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt, dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf wordt opgelegd aan een tot ongewenst vreemdeling verklaarde onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de richtlijn op wie de bij die richtlijn voorziene terugkeerprocedure is toegepast en die, zonder geldige reden om niet terug te keren, illegaal in Nederland verblijft. Het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan een dergelijke onderdaan van een derde land is evenwel strijdig met de richtlijn indien de stappen van de in de richtlijn vastgelegde terugkeerprocedure nog niet zijn doorlopen, nu die strafoplegging de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten het door de lidstaten voeren van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, in gevaar kan brengen.
Dit betekent, aldus de Hoge Raad in vermeld arrest, dat de rechter die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op wil leggen wegens handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, zich ervan dient te vergewissen dat de stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen en daarvan in de motivering van zijn beslissing dient blijk te geven.
De rechtbank stelt allereerst vast dat met het nemen van voormelde beschikking van 12 maart 2009 tot ongewenstverklaring van verdachte voldaan is aan de in artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn neergelegde verplichting om een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn uit te vaardigen.
In onderhavige zaak is verdachte voorts meermaals in vreemdelingenbewaring gesteld. De eerste keer ving aan op 16 juni 2009. Op 22 januari 2010 werd de bewaring opgeheven vanwege het ontbreken van een redelijk vooruitzicht op verwijdering. Voorts werd verdachte op 12 februari 2010 wederom in vreemdelingenbewaring gesteld, die echter werd opgeheven op 18 februari 2010 in verband met een belangenafweging. Laatstelijk werd verdachte op 7 maart 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, die werd opgeheven op 4 oktober 2010 daar er nog steeds geen redelijk vooruitzicht op verwijdering bestond. Van 1 juni 2011 tot 4 april 2012 is aan verdachte een tweewekelijkse meldplicht opgelegd. Hiernaast is verdachte op 6 juli 2009 gepresenteerd bij het Surinaamse consulaat en kreeg de Dienst Terugkeer en Vertrek op 19 februari 2010 het bericht dat de Surinaamse nationaliteit van verdachte door de Surinaamse autoriteiten is bevestigd.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de voorgeschreven stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. Zij merkt op dat de stelling van de raadsman dat deze procedure pas is voltooid als de vreemdeling 18 maanden in bewaring heeft gezeten, niet juist is. Het zicht op uitzetting kan immers al eerder komen te ontbreken zonder dat gesteld kan worden dat de overheid onvoldoende in het werk heeft gesteld om de vreemdeling te verwijderen.
In casu valt niet in te zien wat van overheidswege verder nog had kunnen worden ondernomen om verdachte het land te doen verlaten dan er is gedaan.
Gelet op al het vorenstaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. Verdachte is op 10 februari 2010 respectievelijk op 7 maart 2010 aangehouden. De zaken zijn vervolgens op de oorspronkelijke behandeldatum – 23 maart 2010 – aangehouden omdat het standpunt van de verdediging over het bestaan van een overmachtsituatie nader onderbouwd diende te worden. Hierop zijn de zaken op 10 december 2010 ter terechtzitting behandeld. Ondanks het verzet van de verdediging daartegen, zijn de zaken toen wederom aangehouden. Het is niet aan verdachte te wijten dat de rechtbank thans pas op 23 juli 2013 vonnis wijst. Daarmee is de redelijke termijn met ruim 7 maanden overschreden. Gelet op het standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) is een strafvermindering op zijn plaats. De rechtbank zal daarom in plaats van een gevangenisstraf van 3 maanden, een gevangenisstraf van 10 weken opleggen. Hierbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 57, 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) WEKEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.P. Pereira Horta, voorzitter,
mr. J. Eisses en mr. C. Fetter, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Keuter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juli 2013.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van de processen-verbaal met de nummers PL1551 2010030399-1 en PL1551 2010048505-1, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 23 respectievelijk blz. 1 t/m 20).