In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2013 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde, geboren in 1983, was eerder veroordeeld door het Gerechtshof Den Haag voor opzetheling en witwassen. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde zou vaststellen op een bedrag van € 144.105,00, dat de veroordeelde aan de Staat zou moeten betalen. Tijdens de zitting op 8 juli 2013 was de veroordeelde niet aanwezig, maar zijn raadsman was wel aanwezig en verklaarde gemachtigd te zijn om de veroordeelde te vertegenwoordigen.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden uit het strafdossier. De officier van justitie had het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op basis van de waarde van horloges en contant geld die aan de veroordeelde waren toegeschreven. De rechtbank oordeelde dat de waarde van de horloges, die als collector's items werden aangemerkt, niet voldoende onderbouwd was om als basis voor de schatting te dienen. De rechtbank concludeerde dat het taxatierapport niet voldeed aan de eisen voor een betrouwbare schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 12.505,00, na aftrek van een schadevergoeding die eerder aan de benadeelde partij was toegewezen. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank benadrukte dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet afhankelijk is van de financiële draagkracht van de veroordeelde, en dat de maatregel is bedoeld om het onrechtmatig verkregen profijt terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.