4.9.De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 5:35 Awb (oud) verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd. In onderhavig geval is de dwangsom opeisbaar geworden aan het einde van de begunstigingstermijn op 29 december 2009. Vanaf dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. De gemeente heeft betoogd dat zij diverse stuitingshandelingen heeft verricht, te weten:
de invorderingsbeschikking van 4 juni 2010 gericht aan de VvE;
een betalingsherinnering van 23 juli 2010 gericht aan Vebra;
een betalingsherinnering van 9 augustus 2010 aan Vebra;
een aanmaning van 9 november 2010 aan Vebra;
het dwangbevel van 19 april 2011 gericht aan de VvE;
het dwangbevel van 14 augustus 2012 gericht aan Vebra.
Uit het dwangbevel van 19 april 2011 blijkt dat de brieven onder (2), (3) en (4) worden beschouwd als zijnde gericht aan Vebra in haar hoedanigheid van bestuurder van de VvE, derhalve aan de VvE. Dit wordt nog eens bevestigd in het advies van de Commissie van 17 december 2010, waarin als standpunt van het College is opgenomen: “De dwangsom wordt ingevorderd bij de VvE en niet bij klaagster (Vebra N.V.) (…) Alle leden van de VvE zijn afzonderlijk aansprakelijk met betrekking tot de verbeurde dwangsom.” Nu voormelde stuitingshandelingen zijn gericht tegen de VvE, kunnen deze niet als stuitingshandelingen tegen Vebra gelden. Het gaat hier om twee verschillende entiteiten. De omstandigheid dat Vebra als bestuurder van de VvE weet dat de dwangsom is verbeurd en dat zij als eigenaar weet dat zij voor de schuld van de VvE aansprakelijk kan worden gesteld, kan er niet toe leiden dat Vebra als eigenaar – zonder dat zij daarvoor rechtstreeks is benaderd – (de stuitingshandelingen die verband houden met) het vorderingsrecht van de gemeente jegens de VvE tegen zich moet laten gelden. Dat zou ook niet stroken met de ratio van de korte verjaringstermijn die met zich brengt dat om als prikkel tot nakoming te kunnen dienen, kort na het verbeuren van de dwangsom aanspraak op betaling moet worden gemaakt en dat degene aan wie de dwangsom is opgelegd binnen korte tijd duidelijk behoort te worden gemaakt dat hij naar het oordeel van zijn wederpartij dwangsommen heeft verbeurd, of verbeurt, mede met het oog op zijn bewijspositie. Daarmee is niet in overeenstemming dat wanneer de dwangsom is opgelegd aan de VvE en de invordering op de VvE is gericht, ook nog op een veel later moment dan na een half jaar de eigenaar voor het eerst kan worden aangesproken tot betaling van beweerdelijk verbeurde dwangsommen. De conclusie derhalve luidt dat de vordering van de gemeente tot verhaal van de verbeurde dwangsom jegens Vebra is verjaard.