I. wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken.
Artikel 49 van de Wegenwet bepaalt dat een weg, welke op de legger voorkomt, wordt aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit de legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van de legger of na de wijziging, waarbij de weg op de legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn.
2.3Ingevolge artikel 1:1 van de APV wordt in die verordening verstaan onder
a. openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg, als bedoeld onder b;
b. weg: wegen, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, onder a van de APV is het verboden een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de openbare plaats, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de openbare plaats of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de openbare plaats.
3.1Eisers hebben, kort samengevat, het standpunt ingenomen dat het gedeelte van de [a-straat] achter het hekwerk geen openbare weg is in de zin van de Wegenwet, maar een eigen weg. Eisers stellen in dat verband dat het bord “eigen weg” al meer dan dertig jaar aan het begin van de [a-straat] aanwezig is en hebben ter onderbouwing hiervan verklaringen van diverse bewoners overgelegd, alsmede (lucht)foto’s van een bord “doodlopende weg” met daarop “eigen weg”.
3.2 Verweerder stelt, kort gezegd, dat uit diverse verklaringen van omwonenden en andere inwoners van de gemeente blijkt dat de [a-straat] altijd, te weten al tientallen jaren, vrij toegankelijk is geweest en gedurende deze periode veelvuldig als doorgaande (openbare) weg is gebruikt. Dit gold niet alleen voor fietsverkeer, maar zelfs ook voor autoverkeer. Om de weg met name voor fietsers berijdbaar te houden is deze bij gelegenheid ook door de gemeente gestrooid. Verweerder heeft voorts onder verwijzing naar de geschiedenis van de [a-straat] en de Wegenleggers 1932 en 1980 gesteld dat de [a-straat] ten tijde van de inwerkingtreding van de Wegenwet al openbaar was. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar foto’s uit het historisch archief en op basis van verklaringen van diverse inwoners van de gemeente betwist dat het bord “eigen weg” al meer dan 30 jaar aan het begin van de [a-straat] aanwezig is geweest. Verweerder meent dat gelet op het voorgaande sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
4.1De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of sprake is van een weg in de zin van de Wvw 1994. Uit artikel 1:1 van de APV volgt immers dat onder “openbare plaats” onder meer een weg wordt begrepen. Voor wat onder “weg” moet worden verstaan, wordt verwezen naar artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994. Bij de beoordeling van de vraag of de grondslag voor het handhavend optreden kon worden gevonden in artikel 2:10, eerste lid, onder a, van de APV dient daarom in de eerste plaats te worden onderzocht of de [a-straat] een weg is, als bedoeld in de Wvw 1994. Daarbij is bepalend of de weg feitelijk toegankelijk is voor het openbaar verkeer.
4.2Uit de door verweerder overgelegde verklaringen van omwonenden en andere inwoners van de gemeente blijkt dat de [a-straat] vóór de afsluiting feitelijk toegankelijk was voor (in ieder geval) (brom)fietsers en voetgangers die de weg als doorgaande weg/fietspad gebruikten. Uit de verklaring van [G] en [H] van 19 september 2012 blijkt dat de [a-straat] in het verleden ook feitelijk toegankelijk is geweest voor auto’s. Gelet hierop dient de [a-straat] te worden aangemerkt als een weg in de zin van de Wvw 1994. Het plaatsen van de hekwerken vormt een belemmering van de openbaarheid ervan. Verweerder was daarom op grond van de APV bevoegd tot handhavend optreden, indien en voor zover daarmee het stelsel van de Wegenwet en de daarin vervatte waarborgen niet wordt doorkruist.
4.3Vervolgens dient derhalve de vraag te worden beantwoord of sprake is van een openbare weg in de zin van de Wegenwet.
Verweerder heeft primair het standpunt ingenomen dat de [a-straat] voorkomt op de Wegenlegger van 1932 en op de Wegenlegger van 1980. Dat betekent dat de [a-straat] op grond van artikel 49 van de Wegenwet als openbaar dient te worden aangemerkt, tenzij bewezen wordt dat na de vaststelling van de legger of na de wijziging, waarbij de weg op de legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn in de zin van artikel 7 van de Wegenwet. Dat laatste is volgens verweerder niet het geval. Subsidiair stelt verweerder dat de [a-straat] al bestond ten tijde van de inwerkingtreding van de Wegenwet in 1932, en dat de weg voordien, en in ieder geval daarna, dertig jaar voor een ieder toegankelijk is geweest en daarmee openbaar op grond van artikel 4 van de Wegenwet. Na ommekomst van deze termijn van dertig jaar houdt de weg alleen op openbaar te zijn in de situaties beschreven in artikel 7 van de Wegenwet. Het plaatsen van bordjes “eigen weg” na ommekomst van deze periode van dertig jaar brengt volgens verweerder niet mee dat de weg ophoudt openbaar te zijn.
Eisers hebben gemotiveerd betwist dat de [a-straat] voorkomt op de legger. Subsidiair hebben eisers het standpunt ingenomen dat ook als de [a-straat] wel op de legger zou voorkomen, dan wel de termijn van dertig jaar al zou zijn voltooid, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn in de zin van artikel 7 van de Wegenwet, nu eisers bordjes met “eigen weg” hebben geplaatst en deze bordjes meer dan dertig jaar onafgebroken aanwezig zijn geweest. Het gaat volgens eisers bij artikel 7 van de Wegenwet niet om de feitelijke toegankelijkheid, maar om de juridische openbaarheid, en die is teniet gegaan door het plaatsen van de bordjes “eigen weg”.
4.4De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de [a-straat] als zodanig niet op de legger voorkomt. Er staan slechts zes wegen op de legger vermeld, en de [a-straat] valt daar niet onder. Verweerder heeft ter zitting echter het standpunt ingenomen dat de [a-straat] wel voorkomt op de door verweerder overgelegde kaarten van 1912 en van 1980. Deze kaarten behoren volgens verweerder bij de leggers van respectievelijk 1932 en 1980. Op de kaarten van 1912 en 1980 zijn alleen de openbare wegen opgenomen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de legger en de bijbehorende kaart in combinatie moeten worden gelezen. De legger is niet limitatief en verwijst naar de kaart. De kaart wordt, in tegenstelling tot de legger, jaarlijks geactualiseerd. Verweerder meent dat de kaarten bij de legger bepalend zijn. Nu de [a-straat] op de kaarten uit 1912 en 1980 staat is daarmee gegeven dat de weg op de legger staat en dus openbaar is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Terzake van de kaart uit 1912 geldt dat deze blijkens de waarmerking daarop behoort bij de omschrijving bebouwde kommen in de gemeente [plaats B], vastgesteld door het college van B en W op 14 december 1932. Hieruit blijkt niet dat de op die kaart voorkomende wegen geacht moeten worden op de legger voor te komen.
Terzake van de kaart uit 1980 geldt dat daarop als waarmerking is aangegeven: “Wegenoverzicht volgens wegenlegger d.d. 28 maart 1980”. De rechtbank overweegt dat artikel 30, eerste lid, van Wegenwet bepaalt dat de legger onder meer het nummer van de weg en de naam waaronder de weg bekend staat bevat. In het derde lid van artikel 30 is bepaald dat tot de legger een overzichtskaart behoort op geen kleinere schaal dan 1 op
25 000, waarop de wegen met hun nummers zijn aangewezen. Dit is eveneens neergelegd in artikel 2 van het Wegenleggerbesluit. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 mei 1994 (LJN: AN 3743, AB 1994, 437) volgt dat de overzichtskaart, gelet op artikel 30, derde lid, van de Wegenwet samen met artikel 2 van het Wegenleggerbesluit, een wezenlijk onderdeel van de legger vormt. De rechtbank is echter, anders dan verweerder, van oordeel dat deze uitspraak van de Afdeling niet zonder meer met zich meebrengt dat alle wegen die op de kaart behorend bij de legger voorkomen geacht moeten worden in de legger te zijn opgenomen. Zoals uit de voornoemde wetsbepalingen blijkt moet ook het nummer van de weg zowel in de legger als op de bijbehorende kaart worden vermeld. Op de kaart van 1980 komt de [a-straat] weliswaar voor, maar zonder vermelding van naam en nummer. Andere wegen, zoals de [c-straat] en de [d-straat], zijn wel met naam en nummer op de kaart vermeld. De rechtbank is van oordeel dat het enkele voorkomen van de [a-straat] op de overzichtskaart van 1980 onvoldoende is om aan te nemen dat de [a-straat] inderdaad moet worden geacht te zijn opgenomen in de legger. Dat geldt temeer nu in artikel 2 van het Wegenleggerbesluit tevens is bepaald dat voor de overzichtskaart een van Rijkswege uitgegeven topografische kaart wordt gebruikt, voor zover deze op de voorgeschreven schaal bestaat. Het is immers aannemelijk dat op een dergelijke topografische kaart alle wegen in een gebied staan ingetekend, en dus ook wegen die niet tot de legger behoren.
4.5Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de [a-straat] voorkomt op de legger. Het bewijsvermoeden van artikel 49 van de Wegenwet speelt derhalve geen rol.
4.6Het feit dat de [a-straat] niet voorkomt op de legger is echter niet bepalend voor de vraag of de weg openbaar is. Daarom zal moeten worden beoordeeld of de [a-straat] ingevolge artikel 4 van de Wegenwet openbaar is (geworden). Uit het door verweerder gegeven historische overzicht van de [a-straat] blijkt dat deze in de 19e eeuw diende als toegangsweg naar de boerderij “[I]”. Nadien is vanaf [I], naast de reeds bestaande ontsluiting over de [a-straat], een ontsluiting gerealiseerd richting [plaats J], waarna een rechtstreekse verbinding is ontstaan tussen [plaats B] en [plaats J]. De [a-straat] werd gebruikt voor autoverkeer, maar is met name gebruikt als doorgaande fietsroute tussen [plaats B] en [plaats J]. Deze route was bij de inwoners van de regio algemeen bekend. Het gebruik van deze fietsroute bleef ook ongewijzigd nadat de [e-straat] is aangelegd. Deze provinciale verbindingsweg is op 29 augustus 1936 geopend. Gelet op dit historische overzicht acht de rechtbank het aannemelijk dat de [a-straat] ten tijde van het inwerking treden van de Wegenwet in 1932 al voor een ieder toegankelijk was. Uit de door verweerder overgelegde verklaringen van omwonenden en andere inwoners van de gemeente blijkt dat de [a-straat] tot aan de feitelijke afsluiting toegankelijk was voor fietsers en voetgangers, en aanvankelijk ook voor auto’s. De rechtbank concludeert dat de [a-straat] gelet op het voorgaande (in ieder geval) in 1962 dertig jaar voor een ieder toegankelijk is geweest in de zin van artikel 4 van de Wegenwet en derhalve in 1962 openbaar is geworden.
4.7Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat vóór 1962, lopende de termijn van dertig jaar, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse kenbaar is gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden. Uit de door eisers overgelegde verklaringen van omwonenden en de overgelegde (lucht)foto’s blijkt weliswaar dat op enig moment een bordje “eigen weg” is geplaatst, maar uit deze verklaringen en foto’s blijkt niet dat dit bordje reeds vóór 1962 aanwezig was. De verklaringen en de foto’s zien alle op latere jaren dan 1962.
4.8Eisers hebben in dit verband betoogd dat, óók als de termijn van dertig jaar al zou zijn voltooid, de [a-straat] daarna heeft opgehouden openbaar te zijn in de zin van artikel 7 van de Wegenwet, nu eisers bordjes met “eigen weg” hebben geplaatst. Het gaat volgens eisers bij artikel 7 van de Wegenwet niet om de feitelijke toegankelijkheid, maar om de juridische openbaarheid, en die is teniet gegaan door het plaatsen van de bordjes “eigen weg”, die jarenlang ter plaatse aanwezig zijn geweest. De rechtbank volgt dit standpunt van eisers niet. De rechtbank is van oordeel dat een bord met een opschrift als “eigen weg” geschikt is om te voorkómen dat een weg door tijdsverloop een openbare weg wordt, maar niet kan bewerkstelligen dat een weg die eenmaal openbaar is geworden zijn openbare karakter verliest. De rechtbank is van oordeel dat voor de toepassing van artikel 7 onder I van de Wegenwet beslissend is of de weg voor een ieder toegankelijk is, en dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op feitelijke (on)toegankelijkheid. De rechtbank verwijst naar de conclusie van de Advocaat-Generaal voor HR 23 april 2004 (LJN: AN9692; AB 2004,281), overweging 3.8, en de aldaar door hem aangehaalde literatuur.
4.9 Zoals hierboven reeds is overwogen blijkt uit de door verweerder overgelegde verklaringen dat de [a-straat] tot de feitelijke afsluiting feitelijk voor een ieder toegankelijk is geweest. Derhalve is er geen sprake van dat de [a-straat] gedurende dertig opeenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest en heeft de [a-straat] niet ingevolge artikel 7 onder I van de Wegenwet zijn openbare karakter verloren.
4.1De rechtbank komt tot de conclusie dat de [a-straat] een openbare weg is in de zin van de Wegenwet. Er is dus geen sprake van doorkruising van het stelsel van de Wegenwet bij toepassing van de handhavende bevoegdheden op grond van de APV. Nu vast staat dat de openbaarheid van de [a-straat] wordt belemmerd door het plaatsen en aanwezig hebben van het onderhavige hekwerk heeft verweerder in redelijkheid handhavend kunnen optreden.
4.11Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.