ECLI:NL:RBDHA:2013:8768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2013
Publicatiedatum
18 juli 2013
Zaaknummer
09-777212-13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in jeugdstrafzaak wegens onvoldoende bewijs van medeplegen van beroving

Op 18 juli 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een jeugdstrafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van een beroving. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. De zaak kwam voort uit een incident op 23 maart 2013, waarbij de verdachte en zijn neef geprobeerd zouden hebben een vrouw van haar tas te beroven. De officier van justitie stelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn neef, gebaseerd op verklaringen van de aangeefster en de medeverdachte. De aangeefster had verklaard dat ze twee jongens had gezien, waarbij één jongen, de medeverdachte, haar tas probeerde te trekken.

De verdediging betwistte de beschuldigingen en pleitte voor vrijspraak, stellende dat de medeverdachte inconsistent had verklaard en dat er geen bewijs was voor een gezamenlijk plan om de beroving uit te voeren. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de medeverdachte, die wisselend was, niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijk plan. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet als medepleger kon worden aangemerkt, vooral gezien zijn jonge leeftijd en de omstandigheden van het incident. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer 09/777212-13
Datum uitspraak: 18 juli 2013
Tegenspraak
(Promis)
De rechtbank Den Haag, rechtdoende in jeugdstrafzaken, heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
adres: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 juli 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.J. Algera en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte mr. J.I. Echteld, advocaat te Gouda, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 maart 2013 te Delft ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas (met inhoud), geheel of ten dele toebehorende aan E. [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en/of te doen vergezellen en/of te doen volgen van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of (een) aan andere deelnemer(s) van dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen
- op die [slachtoffer] is afgerend en/of naar die [slachtoffer] is gerend en/of (vervolgens)
- de tas van die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of (vervolgens)
- aan de tas van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of gerukt (tengevolge van welke handeling die [slachtoffer] ten val is gekomen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 312 lid 2 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3. Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte samen met een ander, te weten zijn neef, gepoogd heeft met geweld een vrouw te beroven van haar handtas.
De officier van justitie is de mening toegedaan dat aan de vereisten voor medeplegen is voldaan en dat er sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Dit blijkt uit de verklaring van de aangeefster, die twee jongens in haar richting ziet lopen. Eén van de jongens probeert vervolgens aan haar tas te trekken. De medeverdachte heeft verklaard dat hij en de verdachte van te voren een plan hadden gemaakt om iemand te beroven, dat zij naar de vrouw zijn gegaan en dat ze na afloop samen zijn weggerend. Ook waren er afspraken gemaakt over de verdeling van de buit. De verdachte heeft erkend dat hij samen met zijn neef, nadat deze aan de tas probeerde te trekken, is weggerend. Hij heeft zich in ieder geval niet gedistantieerd van het feit.
De officier van justitie heeft dan ook gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte dit feit heeft begaan.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de ondergrens van medeplegen in deze zaak niet wordt bereikt, gelet op het volgende.
De aangeefster verklaart dat er één man, welke zij later heeft herkend bij de spiegelconfrontatie (te weten de medeverdachte), plotseling op haar af kwam rennen. Bij de spiegelconfrontatie met de verdachte herkent zij de verdachte niet met zekerheid.
Verder blijkt uit zowel de verklaring van de aangeefster als de verklaring van de medeverdachte dat het feit zich plotseling voordeed, hetgeen de impulsiviteit van de gedraging van de medeverdachte onderstreept. Deze verklaringen zijn ondersteunend voor de verklaring die de verdachte heeft over het feit, namelijk dat slechts enkele seconden vóór het gebeurde de medeverdachte hem vertelde dat hij de vrouw ging beroven. De verdachte ontkent dan ook ten stelligste dat hij en de medeverdachte samen een plan hebben beraamd om iemand te beroven.
De raadsvrouw heeft gesteld dat de medeverdachte bovendien zeer wisselende verklaringen heeft afgelegd, zodat deze niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt.
Op basis van de verklaringen die voorhanden zijn in het dossier kan naar de mening van de raadsvrouw het feit niet wettig en overtuigend bewezen worden.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging
Niet ter discussie staat dat getracht is de aangeefster te beroven van haar tas en dat de medeverdachte degene is geweest die dit heeft geprobeerd. De vraag die de rechtbank in deze zaak dient te beantwoorden is of er sprake is geweest van (een) strafbare gedraging(en) van de verdachte die valt aan te merken als medeplegen.
Voorop staat dat voor medeplegen is vereist dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en dat de daders willens en wetens samenwerken tot het verrichten van de strafbare gedraging. Het is daarvoor niet vereist dat alle medeplegers de uitvoeringshandeling(en) mede verrichten.
Op basis van de voorhanden zijnde verklaringen die zich in het dossier bevinden en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank onvoldoende overtuigend bewezen dat de verdachte een strafbare gedraging valt te verwijten.
De rechtbank overweegt dat alleen de verklaring van de medeverdachte, die bovendien zeer wisselend is in zijn verklaringen, onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijk plan om de aangeefster te beroven. De verdachte ontkent dat er een dergelijk plan is gemaakt.
De aangeefster verklaart weliswaar over twee jongens die haar tegemoet lopen, maar verklaart ook zeer duidelijk over één jongen die naar haar toe komt rennen en tracht haar tas te pakken. Deze jongen, te weten de medeverdachte, herkent zij ook later bij de spiegelconfrontatie. De verdachte herkent zij niet met zekerheid.
Het feit dat de verdachte achter de medeverdachte is aangerend, nadat deze had getracht de tas weg te nemen, kan aanleiding geven om te vermoeden dat de verdachte deelnam aan de beroving. Het valt echter niet uit te sluiten dat, zoals ook door de verdediging is gesteld, de jonge leeftijd van de verdachte, de familieband tussen de verdachten en de gedragstoornis van de verdachte hiervan de reden is geweest.
Ook het feit dat de aangeefster na afloop de medeverdachte tegen de verdachte hoort zeggen: “Het lukte niet, ze hield te stevig vast” kan, behalve in een afgesproken plan, ook heel goed passen in het standpunt van de verdediging dat de medeverdachte impulsief heeft gehandeld.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat het enkel aanwezig zijn en zich niet distantiëren van een strafbaar feit, dat overigens slechts enkele seconden in beslag nam, onvoldoende is om de verdachte als medepleger aan te merken.
Alles afwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.

4.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 227,94. De vordering tot schadevergoeding bestaat uit materiële schade voor een bedrag groot € 227,94.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte ten aanzien van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, wordt vrijgesproken.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met zijn verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
heft op het opgeschorte bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. de Haan, kinderrechter, voorzitter,
mr. M. van Loenhoud, kinderrechter,
en mr. P.J. Schreuder, kinderrechter,
in tegenwoordigheid van N. Knopper, griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 juli 2013.