In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2013 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2007. Het verzoek tot ondertoezichtstelling is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, en betreft de minderjarige die bij de moeder verblijft. De ouders, de moeder en de vader, oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. De kinderrechter heeft eerder op 12 maart 2013 de behandeling van het verzoek aangehouden om de ouders de gelegenheid te geven om noodzakelijke hulpverlening te realiseren, maar bij de herbeoordeling op 7 juni 2013 bleek dat er onvoldoende vooruitgang was geboekt.
De Raad heeft gerapporteerd dat de ouders, hoewel ze van goede wil zijn, onvoldoende opvoedvaardigheden bezitten en niet in staat zijn om de noodzakelijke hulpverlening structureel te realiseren. Er zijn zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die onder andere voortkomen uit het feit dat de ouders niet op uitnodigingen voor gesprekken zijn verschenen en dat er problemen zijn met de ziektekostenverzekering. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders niet adequaat hebben gereageerd op de zorgen die door de Raad zijn geuit, en dat de minderjarige extra zorg behoeft.
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn, zoals vermeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek. De beschikking houdt in dat de minderjarige van 7 juni 2013 tot 7 juni 2014 onder toezicht wordt gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.