In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door de verzoekster, die tevens gedaagde partij was in de hoofdzaak, tegen mr. M. Th. Nijhuis, de rechter die de voorlopige voorziening had behandeld. De verzoekster stelde dat mr. Nijhuis de schijn van partijdigheid had gewekt tijdens de zitting op 31 januari 2013, waar zij de behandeling van de zaak voortzette. De verzoekster was van mening dat de opmerkingen van mr. Nijhuis over de aanwezigheid van haar dochter in het gerechtsgebouw en de vraag of zij processtukken met haar dochter had besproken, de indruk wekten dat de rechter al een oordeel had gevormd.
De wrakingskamer heeft de argumenten van verzoekster en de reactie van mr. Nijhuis zorgvuldig gewogen. Mr. Nijhuis verdedigde zich door te stellen dat haar vragen logisch waren in het kader van haar taak als familierechter, waarbij de belangen van het kind voorop staan. De wrakingskamer oordeelde dat de vragen van mr. Nijhuis niet duidden op vooringenomenheid en dat de verzoekster de opmerkingen van de rechter verkeerd had geïnterpreteerd. De wrakingskamer concludeerde dat er geen grond was voor de vrees dat mr. Nijhuis niet onpartijdig was en dat het verzoek tot wraking daarom werd afgewezen.
De beslissing houdt in dat de behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing is openbaar uitgesproken en een afschrift is toegezonden aan de betrokken partijen en de rechter.