In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoeker, die als verdachte was gedagvaard voor een zitting op 25 januari 2013, had de kinderrechter gewraakt op basis van vermeende vooringenomenheid. Tijdens de zitting had de kinderrechter aangegeven dat hij overwoog een bevel tot gevangenneming uit te spreken, wat verzoeker als een teken van vooringenomenheid beschouwde. De kinderrechter had echter voorafgaand aan de zitting medewerkers van de parketpolitie gevraagd aanwezig te zijn, wat hij deed om te voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen en om voorbereid te zijn op mogelijke beslissingen die hij zou moeten nemen.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking beoordeeld aan de hand van de criteria voor onpartijdigheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM. De kamer oordeelde dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De wrakingskamer concludeerde dat de kinderrechter niet blijk had gegeven van vooringenomenheid en dat de aanwezigheid van de parketpolitie niet als zodanig kon worden geïnterpreteerd. De kinderrechter had transparant gehandeld en de mogelijkheid van een bevel tot gevangenneming was een legitieme overweging in het kader van zijn taak.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen en werd bepaald dat het proces in de hoofdzaak zou worden voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters, en de griffier was ook aanwezig.