In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2013 een verzoek tot wraking toegewezen van de kantonrechter mr. R.J. ter Kuile. Het wrakingsverzoek werd ingediend door de verzoeksters, mevrouw A. en mevrouw B., in een huurgeschil met de gemeente Den Haag. De gemeente had hen gedagvaard, waarna een aantal processtukken en een comparitie van partijen volgden. Tijdens de comparitie gaf de kantonrechter al snel een voorlopig oordeel over de zaak, wat de indruk wekte dat hij niet openstond voor argumenten van de verzoeksters. Dit leidde tot de vrees dat de kantonrechter partijdig was, wat de verzoeksters motiveerde om het wrakingsverzoek in te dienen.
De wrakingskamer oordeelde dat de gang van zaken tijdens de comparitie de schijn van partijdigheid had gewekt. De kantonrechter had niet voldoende gelegenheid gegeven aan de verzoeksters om hun standpunt toe te lichten en had zijn oordeel al voor aanvang van de comparitie geformuleerd. Dit was in strijd met het vereiste van onpartijdigheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De wrakingskamer concludeerde dat de indruk van partijdigheid niet alleen voortkwam uit de persoonlijke instelling van de kantonrechter, maar ook uit de omstandigheden van de zaak zelf.
De beslissing van de wrakingskamer hield in dat het verzoek tot wraking werd toegewezen, het onderzoek in de hoofdzaak werd geschorst en er een nieuwe kantonrechter zou worden aangewezen om de zaak voort te zetten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de betrokken partijen werden op de hoogte gesteld van de uitkomst.