In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2013 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoekster die zich niet kon vinden in de beslissingen van de kantonrechter, Mr. M. de Leeuw, die in een procedure over pensioenrechten van verzoekster aan belanghebbende, Stichting Bedrijfspensioenfonds voor Medewerkers in het Notariaat, uitstel had verleend voor het indienen van een conclusie van antwoord. De verzoekster stelde dat de kantonrechter partijdig was, omdat deze tweemaal uitstel had verleend aan belanghebbende. Daarnaast werd er gesuggereerd dat de kantonrechter mogelijk een familielid of partner had die werkzaam was bij het advocatenkantoor van de gemachtigde van belanghebbende.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 februari 2013 was verzoekster niet verschenen, terwijl de gemachtigde van belanghebbende, mr. B. Degelink, wel aanwezig was. De kantonrechter had haar standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt. De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van de kantonrechter om uitstel te verlenen geen grond voor wraking vormde, aangezien dit gebruikelijke processuele beslissingen waren. Bovendien was er geen bewijs dat de kantonrechter partijdig was of dat er sprake was van een persoonlijke band met de advocaat van belanghebbende.
De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd maakten. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en aan de betrokken partijen toegezonden.