ECLI:NL:RBDHA:2013:8498

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
15 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_2421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de afkoopregeling en compensatie van pensioenverschil in het kader van de FPU-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar van de gemeente Zoetermeer, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 2 augustus 2011, waarin zijn verzoek om een aanvullende regeling ter compensatie van een nadelig pensioenverschil werd afgewezen. Eiser had gebruik gemaakt van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU-regeling) en stelde dat hij recht had op compensatie voor het verschil tussen zijn huidige pensioen en het pensioen dat hij zou hebben ontvangen indien hij tot zijn 65e jaar had doorgewerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2004 een afkoopregeling is overeengekomen met verweerder, waarbij hij een gegarandeerde lijfrente-uitkering zou ontvangen. Eiser stelde dat de afkoopregeling ook compensatie diende te omvatten voor het zogenaamde Vendrik-effect, dat voortvloeit uit een amendement dat in 2006 in werking trad. Dit effect houdt in dat het uitkeringspercentage van VUT- en prepensioenuitkeringen hoger wordt naarmate men later uittreedt. De rechtbank oordeelde echter dat de afkoopregeling niet voorzag in compensatie voor het mislopen van dit effect, aangezien de overeenkomst was gesloten vóór de inwerkingtreding van het amendement en partijen derhalve niet konden voorzien dat dit effect zou bestaan.

De rechtbank concludeerde dat de afkoopregeling enkel betrekking had op het reguliere pensioen en dat eiser geen recht had op aanvullende compensatie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom het advies van de bezwaarcommissie niet volledig werd gevolgd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2421

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2013in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.P. Hofkes).

Procesverloop

Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder afwijzend beslist op eisers verzoek om een nadere regeling te treffen voor het nadelige verschil dat hij lijdt doordat hij per 1 mei 2004 gebruik heeft gemaakt van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (de FPU-regeling).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 23 januari 2011 heeft de Bezwarencommissie Personele Aangelegenheden (de commissie) verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en met inachtneming van het advies een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de onvoldoende zorgvuldige motivering van het besluit en de afwijzing van eisers verzoek om een aanvullende financiële regeling in stand gehouden met aanvulling van de motivering.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 maart 2012 beroep ingesteld.
De zaak is op 22 juni 2012 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van der Veen - van der Loo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [A] en [B].
De rechtbank heeft vervolgens het vooronderzoek heropend en de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.
Verweerder heeft bij brief van 7 juni 2013 een aanvullend stuk overgelegd.
De zaak is op 20 juni 2013 voor de meervoudige kamer ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van der Veen-van der Loo.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen [A] en [C].

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Eiser, geboren [datum] 1946, is door een reorganisatie bij de afdeling ISZ van de gemeente Zoetermeer vanaf 1 oktober 2002 bovenformatief geworden. Na een jaar van overleg, waarbij eiser is bijgestaan door een juridisch adviseur, zijn partijen een afkoopregeling overeengekomen.
Volgens de brief van 19 april 2004 houdt de afkoopregeling – voor zover hier van belang – het volgende in:
“ Betrokkene ontvangt wegens schadeloosstelling een gegarandeerde lijfrente-uitkering als aanvulling op de FPU vanaf 1 mei 2004 van bruto € 1.838,00 per maand. Om dit te realiseren stort de gemeente een eenmalige koopsom van € 140.331,00 (…) t.n.v. Hooge Huys Verzekeringen. De uitkering eindigt met ingang van de 1e dag volgende op de maand waarin betrokkene 65 jaar wordt. (…);
Bij overlijden van betrokkene vóór de 65 jarige leeftijd ontvangt de weduwe een nabestaandenuitkering (…).
Doordat betrokkene verzoekt om ontslag vóór zijn 65 jarige leeftijd vindt er een verminderde pensioenopbouw plaats doordat er geen opbouw is over de periode vanaf de ontslagdatum tot de 65 jarige leeftijd. Om dit te compenseren maakt de gemeente een koopsom over naar Hooge Huys Verzekeringen ten bedrage van € 58.815,00. Deze koopsom zal leiden tot een maandelijkse uitkering achteraf vanaf de pensioengerechtigde leeftijd, de hoogte van de uitkering komt op zijn minst overeen met het verlies aan de verminderde pensioenopbouw zoals omschreven in de voorgaande passage (…).
Mocht uit de pensioenbeschikking (ABP/USZO) blijken dat de geprognosticeerde uitgestelde lijfrente (…) lager is dan de maandelijkse ABP/Pensioenuitkering bij 65 jaar (op basis van doorwerken door betrokkene tot 65 jarige leeftijd), dan treft de gemeente bij een nadelig verschil voor betrokkene een aanvullende financiële regeling.(…)”
Ter uitvoering van de afkoopregeling heeft eiser verweerder verzocht hem met ingang van
1 mei 2004 ontslag te verlenen in verband met vervroegde FPU, welk ontslag hem bij besluit van19 april 2004 is verleend, en heeft verweerder de overeengekomen stortingen gedaan.
Eiser heeft met ingang van 1 mei 2004 gebruik gemaakt van de FPU-regeling. Per
1 mei 2011 heeft eiser recht op pensioen.
1.3.
Op 14 februari 2011 heeft eiser verweerder verzocht een aanvullende regeling te treffen om hem te compenseren in het nadelige verschil tussen zijn huidige inkomen en het inkomen in de situatie dat hij zou hebben doorgewerkt tot 65 jaar. Het door eiser te ontvangen pensioen bedraagt nu per jaar € 19.641,16 (€ 15.812,16 plus € 3.829,00 aan ontvangsten uit de uitgestelde lijfrente). Volgens de berekening door het ABP zou zijn pensioen, ervan uitgaande dat eiser zou doorwerken tot 1 april 2011 en vanaf 1 april 2011 één maand gebruik zou maken van de FPU (de zogenaamde Vendrik-regeling),
€ 27.236,35 per jaar bedragen.
2.
In geschil is of eiser op basis van de afkoopregeling recht heeft op compensatie van het verschil tussen zijn huidige pensioen en het pensioen dat hij zou hebben ontvangen wanneer hij zou hebben doorgewerkt tot 64 jaar en 11 maanden.
2.1.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Kern van de afspraak destijds was dat eiser ontslag zou nemen, maar dat hij daar later geen nadeel van zou ondervinden. De bedoeling van partijen blijkt duidelijk uit de notitie van 9 maart 2011 van [A], de behandelend ambtenaar. Gelet op de bedoeling van partijen dient hij te worden gecompenseerd. Verder heeft verweerder zich ten onrechte gebaseerd op de berekening van de pensioenadviseur en niet, zoals afgesproken, op de berekening van het ABP/USZO. De verwijzing van verweerder naar het Sociaal Plan van de Universiteit van Leiden van 15 december 2008 is niet relevant.
2.2.
Verweerder beantwoordt deze vraag ontkennend en heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.1.
Partijen zijn verdeeld over de uitleg van de volgende passage uit de afkoopregeling:
“Mocht uit de pensioenbeschikking (ABP/USZO) blijken dat de geprognosticeerde uitgestelde lijfrente (…) lager is dan de maandelijkse ABP/Pensioenuitkering bij 65 jaar (op basis van doorwerken door betrokkene tot 65 jarige leeftijd), dan treft de gemeente bij een nadelig verschil voor betrokkene een aanvullende financiële regeling.”
3.2.
Tussen partijen is in geschil of uit deze passage voortvloeit dat eiser door verweerder gecompenseerd moet worden voor het mislopen van het zogenaamde Vendrik-effect. Dit effect ontleent zijn naam aan het amendement Vendrik bij het wetsvoorstel Aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (Wet VPL). De Wet VPL inclusief het amendement Vendrik is op 1 januari 2006 in werking getreden. In het amendement Vendrik is onder meer geregeld dat het uitkeringspercentage van VUT- en prepensioenuitkeringen hoger wordt naarmate men later uittreedt. De FPU-regeling voorzag sinds februari 2003 al in een dergelijke regeling. Dit betrof echter alleen het opbouwdeel van de FPU-regeling. Daarbij was voorts bepaald dat het opbouwdeel van niet genoten FPU-uitkering werd overgeheveld naar het ouderdomspensioen, ook wel uitruil genoemd. Als gevolg van het amendement Vendrik geldt dit per 1 januari 2006 ook voor het basis- en het garantiedeel van de FPU-uitkering.
Aangezien eiser met ingang van de spilleeftijd een FPU-uitkering heeft genoten en dus niet langer heeft doorgewerkt, heeft eiser gelet op deze regeling geen recht op toevoeging van niet genoten FPU-uitkering aan zijn ouderdomspensioen van het ABP.
3.3.
Bij de uitleg van een overeenkomst, zoals hier aan de orde, komt het niet uitsluitend aan op de bewoording van wat in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over een weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Centrale Raad van Beroep 22 mei 2008, LJN: BD2813).
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de afkoopregeling niet worden geacht zich mede uit te strekken tot compensatie van het feit dat eiser door beëindiging van zijn dienstverband per 1 mei 2004 niet kan profiteren van het Vendrik-effect. De rechtbank acht daarbij van belang dat de overeenkomst is gesloten op 19 april 2004, en het amendement- Vendrik dateert van 18 november 2004. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomst hebben partijen derhalve geen rekening kunnen houden met het amendement-Vendrik. Nu de FPU-uitruil zoals in deze procedure aan de orde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wettelijk nog niet mogelijk was, en ook niet voorzienbaar was, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat partijen indertijd hebben beoogd dat ook de gemiste FPU-uitruil door verweerder diende te worden gecompenseerd. Dat geldt te meer nu het de bedoeling van partijen was dat eiser per 1 mei 2004, zijnde de eerst zich voordoende mogelijkheid, zou gaan deelnemen aan de FPU-regeling en dat hij niet de vrijheid zou hebben om dat moment zelf te kiezen. Verder hebben partijen, zoals blijkt uit de betreffende passage, afgesproken om uit te gaan van doorwerken tot 65 jarige leeftijd. De vergelijking met de situatie dat eiser zou hebben doorgewerkt tot 64 jaar en 11 maanden gaat daarom niet op. Dat achteraf blijkt dat eiser bepaalde voordelen misloopt, kan daaraan niet afdoen. De rechtbank passeert het beroep dat eiser ter zitting heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 april 2013, LJN: BZ7115, reeds omdat in die zaak de onderhandelingen tussen partijen plaatsvonden in 2006 en 2007, en derhalve na het amendement-Vendrik en na de inwerkingtreding van de Wet VPL.
3.5. De rechtbank concludeert dat gelet op de stand van de wet- en regelgeving ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de betreffende bepaling alleen maar betrekking kan hebben gehad op het reguliere pensioen.
3.6
Anders dan eiser heeft betoogd maakt de notitie van [A] van 9 maart 2011 dit niet anders. Naar verweerder terecht heeft gesteld, betreft dit een puur interne notitie die bovendien is opgesteld door iemand die terzake niet beslissingsbevoegd is. Anders dan eiser heeft bepleit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de notitie (die pas in 2011 is opgesteld) dat indertijd (in 2004) beoogd zou zijn om in de afkoopregeling de FPU-uitruil te compenseren. De notitie is opgesteld naar aanleiding van de door eiser gemaakte berekening waarbij uitgangspunt was dat eiser met 64 jaar en 11 maanden met pensioen zou zijn gegaan. Zoals hierboven is overwogen is nu juist niet aannemelijk dat partijen indertijd dit uitgangspunt voor ogen hebben gehad.
3.7.
Eiser heeft ten slotte betoogd dat het bestreden besluit in ieder geval dient te worden vernietigd, nu verweerder het bezwaar naar aanleiding van het advies van de bezwaarcommissie gegrond heeft verklaard, maar vervolgens inhoudelijk contrair is gegaan aan het advies zonder dit deugdelijk te motiveren.
De rechtbank overweegt als volgt. De commissie heeft geadviseerd dat de interpretatie van eiser van de brief van 19 april 2004 aannemelijk is en dat het college het besluit niet voldoende zorgvuldig heeft genomen. De commissie heeft daarom geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. In het thans bestreden besluit is op de eerste bladzijde neergelegd dat verweerder, in navolging van het advies van de commissie van 23 januari 2012, heeft besloten het bezwaarschrift gegrond te verklaren voor wat betreft de onvoldoende zorgvuldige motivering van het bestreden besluit. Verweerder heeft, feiten en omstandigheden overwegende, besloten in de beslissing op bezwaar de afwijzing van het verzoek om een aanvullende financiële regeling in stand te houden met aanvulling van de motivering, zodat het motiveringsgebrek wordt hersteld. In het bestreden besluit volgt vervolgens de betreffende aanvullende motivering.
3.8
De rechtbank constateert dat verweerder het advies van de commissie aldus heeft opgevat, dat sprake was van een – herstelbaar – motiveringsgebrek, terwijl eiser het advies aldus opvat dat de commissie eiser inhoudelijk in het gelijk heeft gesteld. Voorts meent eiser dat als verweerder het advies niet volgt, dit uitdrukkelijk overwogen en gemotiveerd had moeten worden. Nog daargelaten of verweerder het advies niet heeft kunnen opvatten als een advies dat sprake was van een (herstelbaar) motiveringsgebrek geldt dat óók als er van uitgegaan zou moeten worden dat de commissie heeft geadviseerd dat het primaire besluit materieel niet in stand kon blijven, het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam is gemotiveerd. Uit het bestreden besluit blijkt ondubbelzinnig dat verweerder heeft besloten de afwijzing van het verzoek om een aanvullende regeling in stand te houden. In het bestreden besluit is ook gemotiveerd hoe en waarom verweerder tot deze beslissing is gekomen. Voor zover geoordeeld zou moeten worden dat verweerder is afgeweken van het advies van de commissie geldt dat uit de motivering van het bestreden besluit in voldoende mate blijkt dat en waarom verweerder zich inhoudelijk niet met het oordeel van de commissie over de uitleg van de afkoopregeling kan verenigen. Daarmee is – in ieder geval naar de strekking – voldaan aan artikel 3:50 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.9 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, en mr. G. F. van der Linden- Burgers en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van Y.E. de Loos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.