ECLI:NL:RBDHA:2013:8286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_4191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire strafontslag van leidinggevende wegens plichtsverzuim en integriteitsschending

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een leidinggevende van de gemeente Zoetermeer, die was ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De verzoeker, die sinds 2002 in dienst was, had als rayonmanager toezicht gehouden op een afvaldepot. Hij werd beschuldigd van het niet adequaat optreden tegen medewerkers die ongeoorloofd goederen meenamen uit het depot. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker, ondanks zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de omvang van de misstanden, als leidinggevende een voorbeeldfunctie had en verantwoordelijk was voor het handhaven van de integriteitsregels. De rechter concludeerde dat de sanctie van disciplinair ontslag niet onevenredig was aan het gepleegde plichtsverzuim, gezien de ernst van de gedragingen van de verzoeker en de cultuur van gedogen die onder zijn leiding was ontstaan.

De voorzieningenrechter overwoog dat er voldoende bewijs was van plichtsverzuim, onderbouwd door een onderzoek van een externe partij, [D BV], dat had aangetoond dat medewerkers op grote schaal goederen zonder toestemming meenamen. De verzoeker had zelf ook goederen meegenomen en had niet adequaat ingegrepen bij de overtredingen van zijn medewerkers. De rechter verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de verzoeker in een andere positie verkeerde dan zijn collega’s en niet kon aantonen dat zij zich ook schuldig hadden gemaakt aan vergelijkbaar plichtsverzuim. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waardoor het ontslag van de verzoeker in stand bleef.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 13/4191
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. R.D. Ouwerling),
ten aanzien van het besluit van 12 april 2013 van
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder, waarbij aan verzoeker met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 14 mei 2013 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter, bij brief van 23 mei 2013, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 25 juni 2013 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Namens verweerder zijn mr. K.F.A.M. Weijling, [A] en [B] verschenen.

IOverwegingen

1.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2.1 Verzoeker is op 1 december 2002 in dienst getreden bij de gemeente Zoetermeer in de functie van rayonmanager, bij de afdeling [afdeling] van de hoofdafdeling stadswerken. Verzoeker was een van de twee leidinggevenden op het zogenaamde ZelfbrengDepot (hierna: het depot). Hij gaf leiding aan de all round reinigers met betrekking tot de afvalinzameling. Boven de twee rayonmanagers stond het afdelingshoofd Afvalverzameling, [C].
2.2 In oktober 2004 heeft verzoeker een van zijn medewerkers toestemming gegeven om buiten werktijd gebruik te maken van een gemeentelijk voertuig. Naar aanleiding van dit incident heeft een verantwoordingsgesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en [C], waarin verzoeker duidelijk is gemaakt dat hij deze toestemming nimmer had mogen geven. Van het gesprek is een verslag gemaakt.
2.3 Bij brief van 22 december 2011 heeft verzoeker een schriftelijke waarschuwing ontvangen. Geconstateerd was dat verzoeker zeer lange tijd had toegestaan dat een burger werkzaamheden verrichte op het depot zonder dat sprake was van een geldige rechtsverhouding. Verweerder heeft gesteld dat verzoeker in deze nalatig gehandeld heeft en rekent dit verzoeker aan.
2.4 Naar aanleiding van een bericht op Twitter op 12 juni 2012 heeft verweerder [D BV] ingeschakeld om onderzoek te doen naar het vermoeden dat medewerkers van het depot zich schuldig maakten aan diefstal dan wel verduistering van ingezamelde goederen vanaf het depot. Geconstateerd was dat materialen en goederen op verschillende niet daartoe bestemde plaatsen werden bewaard en later door medewerkers werden meegenomen.
2.5 [D BV] heeft onderzoek gedaan in de periode november 2012 tot en met januari 2013. Op 27 november 2012 heeft [D BV] twee camera’s discreet aangebracht met zicht op een deel van het depot. Op 22 januari 2013 zijn de camera’s verwijderd.
2.6 In het door [D BV] opgestelde rapport concludeert [D BV] dat uit de analyse van de camerabeelden blijkt dat meerdere medewerkers tijdens hun werkzaamheden bezig waren met het verzamelen en afvoeren van materialen vanaf het depot. Naar aanleiding van deze constatering zijn gesprekken gevoerd met medewerkers die functioneel betrokken zijn bij het depot. In deze gesprekken bekende het merendeel van de medewerkers dat zij (op grote schaal) goederen en materialen zonder toestemming van hun leidinggevende hadden meegenomen. Ook leidinggevenden namen zonder toestemming goederen mee. Ook werd bekend dat bij constatering van het meenemen van goederen/materialen, zonder toestemming van de leidinggevende, niet adequaat werd opgetreden. Bij constatering mocht de medewerker alsnog het goed/materiaal meenemen, maar diende voortaan wel toestemming aan de leidinggevende te vragen. Zo werden enkele medewerkers meerdere keren per jaar aangesproken. Er was een cultuur ontstaan waarbij leidinggevenden integriteitsovertredingen niet objectief konden, respectievelijk wilden, beoordelen. Ten slotte werd bekend dat een aantal medewerkers meegenomen goederen en metalen te gelde hebben gemaakt en de opbrengst voor zichzelf hadden gehouden of hadden gedeeld met collega’s.
2.7 Op 23 januari 2013 heeft verzoeker in het kader van het onderzoek van [D BV] een verklaring afgelegd. Verzoeker heeft – kort samengevat – verklaard dat hij medewerkers toestemming heeft gegeven om goederen van het depot mee te nemen. Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij regelmatig wit- en bruingoed aantrof in het KCA-depot, verzoeker wist dat medewerkers de goederen in het KCA-depot zetten om op een later moment mee naar huis te nemen, verzoeker ruimde deze goederen regelmatig op. Met regelmaat heeft verzoeker geconstateerd dat medewerkers zonder toestemming goederen meenamen. Verzoeker sprak medewerkers daar niet consequent op aan, hij waarschuwde enkel mondeling en gaf dan alsnog toestemming om de goederen mee te nemen. Verzoeker heeft zelf computers, radio’s en onderdelen zonder toestemming van zijn leidinggevenden meegenomen.
2.8 Bij besluit van 23 januari 2013 is verzoeker per direct tot 4 februari 2013 geschorst, met behoud van bezoldiging, in afwachting van nader onderzoek. Bij besluit van
31 januari 2013 is de schorsing verlengd. Tegen deze besluiten heeft verzoeker geen rechtsmiddelen aangewend. Wel heeft verzoeker op 27 januari 2013 een e-mail aan
[A] geschreven, waarin verzoeker onder andere schrijft: “Ik heb goed over de dingen nagedacht en wil mij excuseren voor mijn gedrag. Ik hoop dat er in de besluitvorming meegenomen wordt dat ik vanaf de start bij AIZ, dagelijks meer dan 100% heb gegeven om de afdeling goed te laten functioneren. Alles, ook in mijn privé, heb ik opzij gezet voor mijn werk en [ik] hoop daarom dat ik 4 februari een positief bericht krijg.”
2.9 Bij brief van 15 februari 2013 heeft verweerder verzoeker kenbaar gemaakt voornemens te zijn hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Op 21 februari 2013 heeft verzoeker een e-mail aan verweerder geschreven waarin hij schrijft: “Gisteren heb ik u laten weten schriftelijk te willen reageren op het voorgenomen ontslagbesluit. Ik hoop dat u niet het zwaarste middel uit de kast trekt om mij te straffen want door mijn domme gedrag straf ik ook mijn twee studerende kinderen, raak mijn co-ouderschap kwijt en kom nooit meer aan een baan. Daarom hoop ik dat de gemeente Zoetermeer mijn getoonde inzet wil laten meewegen in deze beslissing.” Bij brief van 1 maart 2013 heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend.
2.10 Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het handelen en de gedragingen van verzoeker zijn aan te merken als zeer ernstig plichtsverzuim. Verzoeker moet op de hoogte zijn geweest van de omvang van de misstanden, maar heeft niet daadkrachtig en consequent ingegrepen. Zo heeft verzoeker zijn medewerkers enkel aangesproken als hij constateerde dat zij ongeoorloofd goederen meenamen, maar niet daadwerkelijk handelend opgetreden en heeft verzoeker zijn leidinggevende niet ingelicht, terwijl de taak om medewerkers aan te spreken op het meenemen van goederen zonder toestemming nadrukkelijk bij verzoeker was neergelegd. Verzoeker heeft daardoor een aanzienlijke rol gespeeld bij de geconstateerde misstanden. Verzoeker stond als leidinggevende in een gezagsverhouding tot zijn medewerkers en had als leidinggevende een voorbeeldfunctie. Uit hoofde van zijn functie was verzoeker degene die (binnen de grenzen van het redelijke en strikt voor eigen gebruik) voor zijn medewerkers de afweging moest maken of zij toestemming verkregen voor het meenemen van goederen van het depot. Gebleken is dat verzoeker ook zelf, zonder toestemming van zijn leidinggevende, goederen meenam, terwijl hij wist dat dit niet geoorloofd was. Het onderwerp integriteit en de hiermee samenhangende gedragsregels zijn zeer regelmatig aan de orde gesteld. Verzoeker had kunnen en moeten weten dat zijn opstelling onacceptabel was. Daarbij is verzoeker in het verleden ook al twee maal gewaarschuwd wegens het overtreden van de integriteitsnormen. Verzoeker had daar lering uit moeten trekken.
3
Verzoeker erkent dat hij heeft gehandeld in strijd met het gedrag dat van hem als hem als goed ambtenaar mag worden verwacht door niet consequent en niet adequaat op te treden tegen medewerkers die ongeoorloofd spullen meenamen. Hij stelt zich echter op het standpunt dat hij geen kennis had van de omvang van het probleem. Hij is er nimmer getuige van geweest dat er ontoelaatbaar veel en op grote schaal goederen werden verzameld en verhandeld. Verzoeker heeft weliswaar geconstateerd dat er goederen in het KCA-depot werden neergezet, maar hij is niet verantwoordelijk voor dit depot en uit het feit dat de goederen daar werden neergezet kan niet worden afgeleid dat deze goederen zonder toestemming zouden worden meegenomen. Verzoeker heeft bij [D BV] verklaard nimmer te hebben gezien dat medewerkers materialen verzamelden. Verzoeker heeft vanaf 2005 bij [C] aangegeven dat de bedrijfscultuur, waarbij toestemming moest worden gevraagd voor het meenemen van goederen uit het depot, wel eens uit de hand kon lopen. [C] adviseerde verzoeker geen actie te ondernemen en de oplossing aan hem over te laten. [C] was zelf wars van sancties en probeerde alle medewerkers te vriend te houden. Verzoeker heeft dit als beleid geïnterpreteerd. [C] nam overigens zelf ook met enige regelmaat goederen mee uit het depot, bijvoorbeeld voor een Sinterklaassurprise en hij heeft verzoeker opdracht gegevens fietsen apart te houden. Er was derhalve sprake van een bedrijfscultuur, gelet hierop is de sanctie van strafontslag disproportioneel.
Verzoeker wijst er op dat verzoeker als enige van het management de disciplinaire straf van ontslag is opgelegd. Zijn collega rayonmanager is geen disciplinaire straf opgelegd. Aan één van de medewerkers is eveneens de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, de andere medewerkers is voorwaardelijk strafontslag opgelegd en een loonsanctie.
Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat het onderzoek dat verweerder door [D BV] heeft laten uitvoeren, met name het heimelijk gebruik van camerabeelden, een te ingrijpend middel is geweest. Verweerder had dit slechts mogen doen indien het ondanks allerlei inspanningen, niet zou zijn gelukt een einde te maken aan de vermeende gedragingen. De informatie die verweerder heeft verkregen door het ophangen van de camera’s moet buiten beschouwing worden gelaten.
Ten slotte wijst verzoeker op zijn jarenlange goede staat van dienst, zijn inzet en de grote (financiële) gevolgen van het besteden besluit voor verzoeker.
4
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1
Ingevolge artikel 15.1 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO) is de ambtenaar gehouden zijn betrekking nauwgezet en ijverig te vervullen en zich ook overigens te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
5.2
Ingevolge artikel 15.1b, aanhef en onder b, van de CAR/UWO is het de ambtenaar verboden, behoudens toestemming verleend door of namens het college in bijzondere gevallen, ten eigen bate aan de gemeente toebehorende eigendommen te gebruiken.
5.3
Ingevolge artikel 15.1c, aanhef en onder b, van de CAR/UWO is het de ambtenaar verboden steekpenningen aan te nemen.
5.4
Ingevolge artikel 16.1.1, eerste lid, van de CAR/UWO kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.
5.5
Ingevolge artikel 16.1.1, tweede lid, van de CAR/UWO omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
6
Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 28 september 2000 (TAR 2000/154). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
7.1
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, nu er, mede naar aanleiding van het Twitter-incident concrete aanwijzingen waren dat medewerkers ongeoorloofd goederen en materialen zonder toestemming van hun leidinggevenden meenamen en deels te gelde maakten (diefstal, heling), een gegrond vermoeden bestond dat sprake was van ernstig plichtsverzuim, het inschakelen van de bedrijfsrecherche niet als een te zwaar middel kan worden beschouwd. Het onderzoek dat door [D BV] in opdracht van verweerder is verricht en de daarbij gebruikte methode – het heimelijk ophangen van camera’s in het depot – zijn daarbij aanvaardbaar te achten. Hierbij is van belang dat vaststaat dat het onderwerp al vaak onderwerp van gesprek was geweest op werkoverleggen, terwijl dit kennelijk geen resultaat had. De voorzieningenrechter komt dan ook tot het voorlopig oordeel dat verweerder de resultaten van het door [D BV] verrichte onderzoek heeft mogen gebruiken als bewijs voor het feit dat meerdere medewerkers plichtsverzuim hebben gepleegd. Alhoewel verzoeker heeft aangegeven het gesprek met medewerkers van [D BV] als intimiderend te hebben ervaren, emotioneel veel stress te hebben ervaren en dat zijn verklaring suggestief wordt geïnterpreteerd, heeft verzoeker desgevraagd niet aangeven dat als gevolg hiervan delen van zijn verklaring onjuist zijn.
7.2
Het onderzoeksrapport van [D BV] toont naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter overtuigend aan dat medewerkers op grote schaal plichtsverzuim hebben gepleegd en dat verzoeker daar als leidinggevende niet adequaat en consequent tegen is opgetreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat alhoewel aannemelijk is dat verzoeker geen weet had van de totale omvang van het plichtsverzuim, hij wel had moeten weten dat er een ontoelaatbare hoeveelheid goederen door medewerkers werd meegenomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat verzoeker zelf heeft verklaard dat hij regelmatig constateerde dat medewerkers ongeoorloofd spullen meenamen en dat hij regelmatig spullen aantrof in het KCA-depot die medewerkers daar apart hadden gezet en hij deze spullen vervolgens opruimde. Ten slotte is niet in geschil dat verzoeker zelf ook enkele goederen afkomstig van het depot, bijvoorbeeld computers, radio’s en onderdelen, zonder toestemming van zijn leidinggevende mee naar huis heeft genomen.
7.3
Gelet op het voorgaande heeft verzoeker zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Niet gebleken is dat dit plichtsverzuim niet aan verzoeker kan worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd verzoeker een disciplinaire straf op te leggen.
7.4
Met betrekking tot de vraag of het de straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat sprake was van een gedoogcultuur. Ter zitting heeft verzoeker nader toegelicht dat hij bij indiensttreding schrok van de bestaande cultuur en aanvankelijk heeft getracht om daar iets aan te veranderen maar dat hij daartoe geen gehoor en medestand van zijn leidinggevende kreeg. Verzoeker achtte zichzelf niet in staat de bestaande cultuur te veranderen en heeft zichzelf gevoegd naar de bestaande cultuur. Verweerder heeft gesteld dat verzoeker de personificatie van de gedoogcultuur was door medewerkers niet consequent aan te spreken en bij constatering van overtredingen geen maatregelen te nemen. Juist door de opstelling van verzoeker ontstond een klimaat waarin medewerkers ongehinderd en op grote schaal goederen en materialen meenamen.
7.5
Niet in geschil is dat het bij verzoeker, evenals bij alle medewerkers, bekend was dat het was toegestaan, om met toestemming van de leidinggevende, ‘kleine zaken’ voor privégebruik mee te nemen. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het onderwerp ‘integriteit’ veelvuldig en duidelijk onder de aandacht is gebracht. Zo is aan alle medewerkers het zogenaamde ‘Rode Boekje’ uitgereikt en is het onderwerp integriteit regelmatig besproken door zijn leidinggevende [C] tijdens het zogenaamde ‘borrelnotenoverleg’. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat de verantwoordelijkheid voor het handhaven van de integriteitsregels bij verzoeker en zijn collega rayonmanager lag. Verzoeker heeft meermaals aangegeven, in het verhoor bij [D BV] en in de e-mails van 27 januari 2013 en 21 februari 2013 dat hij zich er bewust van was dat hij onjuist heeft gehandeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het feit dat sprake was van een gedoogcultuur onverlet laat dat verzoeker als leidinggevende een essentiële schakel was in het voortbestaan en de bestendiging van die cultuur, terwijl verzoeker door zijn leidinggevende expliciet te kennen is gegeven dat hij paal en perk diende te stellen aan het zonder toestemming meenemen van goederen. Voorts geldt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [C] op gelijke wijze plichtsverzuim kan worden verweten en dat deze feitelijk het signaal zou hebben afgegeven dat dit gedrag werd toegestaan.
7.6
Gezien de aard en de ernst van de verwijtbaarheid van de gedragingen van verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat de opgelegde sanctie van disciplinair strafontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Verzoeker had als leidinggevende een voorbeeldfunctie en had de taak er op toe te zien dat zijn medewerkers zich hielden aan de integriteitsregels. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat juist door verzoekers opstelling het plichtsverzuim onder de medewerkers op zo’n grote schaal heeft kunnen plaatsvinden. Daarbij heeft verweerder het terecht onacceptabel geacht dat verzoeker zich, juist in zijn functie als leidinggevende, zelf schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zonder toestemming goederen uit het depot mee naar huis te nemen.
7.7
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Alhoewel sommige medewerkers van het depot op grotere schaal goederen en materialen hebben verzameld en dit in sommige gevallen tijdens en na werktijd te gelde hebben gemaakt, is geen sprake van gelijke gevallen omdat verzoeker door zijn leidinggevende functie een andere positie vervulde. Van de andere rayonmanager is niet gebleken dat hij zich ook schuldig heeft gemaakt aan het ongeoorloofd meenemen van goederen uit het depot, bovendien medewerkers aansprak indien zij de regels overtraden en heeft hij eenmaal aan een medewerker een schriftelijke waarschuwing opgelegd. Met betrekking tot de stelling van verzoeker dat [C] ook ongeoorloofd goederen heeft meegenomen overweegt de voorzieningenrechter dat wel is gebleken dat [C] een of meerdere fietsen uit het depot apart heeft laten zetten en deze als dienstfiets gebruikte en dat [C] materialen uit het depot heeft gebruikt voor een Sinterklaassurprise, maar niet is gebleken dat [C] dit zonder toestemming van zijn leidinggevende heeft gedaan. Voorts is gebleken dat [C] voortdurend de integriteitsregels bij de medewerkers onder de aandacht heeft gebracht, maar de handhaving daarvan aan de rayonmanagers had gedelegeerd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
7.8
Verzoeker stelt ten slotte terecht dat in het bestreden besluit niet expliciet de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden zoals het aantal dienstjaren en de financiële gevolgen bij de afweging zijn betrokken. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat verweerder ter zitting afdoende heeft gemotiveerd waarom deze omstandigheden niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voor zover in dit verband sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, geldt dat dit in het besluit op bezwaar kan worden gecorrigeerd.
8
Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

IIBeslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. C.M.A. Demetriadis, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.