ECLI:NL:RBDHA:2013:8186

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
AWB-13_4782
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een ambtenaar, verzoeker, tegen de Minister van Veiligheid en Justitie. Verzoeker, die werkzaam was als senior beleidsmedewerker, had bezwaar gemaakt tegen de verlenging van zijn schorsing en het besluit tot onvoorwaardelijk disciplinair ontslag, dat was opgelegd vanwege het ongeoorloofd proberen mee te nemen van een printer zonder toestemming van een leidinggevende. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker op cruciale momenten verkeerde keuzes heeft gemaakt en niet de ernst van de situatie heeft ingezien. Ondanks zijn lange staat van dienst en ervaring, heeft hij niet gehandeld zoals van een ambtenaar verwacht mag worden. De rechter oordeelde dat de disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de vertrouwensrelatie die door zijn handelen was beschadigd. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de rechter benadrukte dat de beslissing niet bindend was voor de bodemprocedure. De uitspraak is openbaar gedaan en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/4782
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], te [plaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel),
tegen

de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.E. Peters-van Rijn).
ten aanzien van het besluit van 2 april 2013, waarbij de schorsing van verzoeker is verlengd, en het besluit van 21 mei 2013, waarbij aan verzoeker met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag is opgelegd. Tegen deze besluiten heeft verzoeker bij brieven van 22 april 2013 en 3 juni 2013 bezwaar gemaakt. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter bij brief van 12 juni 2013 verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
Het verzoek is op 1 juli 2013 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.C.J. van den Brekel. Tevens is verschenen [A].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Peters-van Rijn, M. Huisman en C. van Rooijen.

Overwegingen

1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de beslissingen in de bodemprocedure.
2
Bij het besluit van 21 mei 2013 heeft verweerder aan verzoeker de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoeker samen met een collega een printer heeft geprobeerd uit te voeren zonder daarvan een leidinggevende in kennis te stellen en toestemming te verkrijgen. Hierbij had verzoeker het oogmerk om deze printer mee naar huis te nemen en persoonlijk voordeel te genieten. Voorts heeft verzoeker ten overstaan van de dienstdoende beveiligingsbeambte gelogen over het feit dat hij toestemming had om de printer mee te nemen, althans op zijn minst ten onrechte de stellige indruk gewekt dat hij toestemming had. Ten slotte heeft verzoeker ook nadat de printer door de beveiliging was onderschept en teruggestuurd met de boodschap dat verzoeker en zijn collega maandag de printer konden uitvoeren als verzoeker alsnog een schriftelijk bewijs van toestemming van de leidinggevende kon overleggen, tot woensdagochtend van het gebeuren geen melding gedaan bij de leidinggevende, een andere leidinggevende of de directeur van de Directie Personeel en Organisatie (DP&O). Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op het onderzoeksrapport van 4 maart 2013.
Verweerder heeft deze gedragingen als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd dat aan verzoeker is toe te rekenen. Bij de zwaarte van de straf heeft verweerder betrokken dat van verzoeker, gelet op zijn lange staat van dienst en zijn ervaring als senior beleidsmedewerker schaal 12 bij DP&O, zijnde de directie die verantwoordelijk is voor het integriteitsbeleid van verweerders ministerie, mag worden verwacht dat hij een dusdanig inzicht heeft in zijn professioneel handelen dat hij begrijpt dat zin gedrag onacceptabel is en een grove integriteitsschending inhoudt. Een ambtenaar, en in het bijzonder een ambtenaar werkzaam binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, dient in hoge mate onkreukbaar te zijn en bekleedt een voorbeeldfunctie. Aan de integriteit van de ambtenaar mogen derhalve hoge eisen worden gesteld.
3
Verzoeker kan zich niet verenigen met dit besluit. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het ontslagbesluit in belangrijke mate berust op één of meer doelredeneringen nu in het ontslagbesluit herhaaldelijk feiten zijn aangevuld, diverse aannames zijn gedaan en onjuistheden staan. De oprechte intenties van verzoeker en de verklaringen hierover worden in strijd met de waarheid in kwade zin uitgelegd, van ondergeschikt belang geacht en/of zelfs weggelaten. Hierbij wijst verzoeker in het bijzonder op afwijkende verklaringen van [B]. Het besluit is dan ook onzorgvuldig voorbereid.
Voorts stelt verzoeker zich op het standpunt dat het besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust, nu er geen sprake was van het in het geniep meenemen van de printer met het oogmerk om persoonlijk voordeel te genieten. Zo heeft verzoeker daadwerkelijk getracht om toestemming te verkrijgen voor het meenemen van de printer.
Verzoeker ontkent dat hij heeft gelogen of de indruk heeft gewekt dat hij toestemming had. Verzoeker heeft immers aangegeven dat hij geen toestemming kon overleggen.
Met het betrekking tot het niet achteraf om toestemming vragen voert verzoeker aan dat hij na het weekend met de trein naar zijn werk is gekomen en de tien jaar oude printer niet de moeite waard vond om zijn auto opnieuw voor mee te nemen. Om die reden heeft hij afgezien van het plan om alsnog toestemming te vragen en de printer mee te nemen. Hij besloot de zaak te laten rusten, niet vermoedend dat dit later verkeerd zou worden opgevat.
Verzoeker is daarnaast van mening dat er geen sprake is van plichtsverzuim, althans niet van ernstig plichtsverzuim. Verweerder gaat ten onrechte uit van de verkeerde bedoelingen van verzoeker. Voorts wijst hij er op dat [C] heeft verklaard dat zij toestemming zou hebben verleend als verzoeker deze had gevraagd. Gelet hierop is het gedrag dan ook niet toerekenbaar.
Ten slotte stelt verzoeker dat de straf onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim, nu verweerder ten onrechte uitgaat van zijn kwade bedoelingen. Voorts wijst verzoeker er op dat de regels tijdens de verhuizing onduidelijk waren. De straf is bovendien in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu twee andere medewerkers van het ministerie enige tijd geleden zijn bestraft met een lichtere straf dan onvoorwaardelijk strafontslag voor het meenemen van printers voor handel, dan wel economisch gewin. Daarnaast wijst verzoeker op zijn lange dienstverband, zijn onberispelijke staat van dienst en de (financiële) gevolgen van het ontslag.
4
Ingevolge artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (Arar), kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Arar, kan als disciplinaire straf ontslag worden opgelegd.
5
Naar vaste jurisprudentie hanteert de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ten aanzien van disciplinaire straffen als toetsingsmaatstaf dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken, die een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf dient te beoordelen, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten toetsen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit. De voorzieningenrechter verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 28 september 2000 (TAR 2000/154). Voorts moet het plichtsverzuim de ambtenaar zijn toe te rekenen en dient de opgelegde straf evenredig te zijn aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
6
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker, sedert 1 oktober 1985 in dienst is bij verweerder en sedert 1 januari 2003 in zijn functie van senior beleidsmedewerker bij DP&O, op 22 februari 2013 samen met een collega heeft geprobeerd een printer uit te voeren zonder dat hij daarvoor de vereiste toestemming van een leidinggevende had. Hierbij staat voorts voldoende vast dat verzoeker het oogmerk had om deze printer mee naar huis te nemen en daar persoonlijk voordeel van te genieten. Verzoeker heeft immers verklaard dat hij het praktisch vond een printer te hebben om thuis mee te kunnen werken. De stelling van verzoeker dat hij de printer uitsluitend voor zakelijke doeleinden wilde gebruiken maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat reeds om die reden niet kan worden gesproken van persoonlijk voordeel genieten. Verweerder heeft dit terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Het antwoord op de vraag of verzoeker daadwerkelijk heeft getracht toestemming te verkrijgen, acht de voorzieningenrechter hierbij minder relevant. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat verzoeker er reeds bij het ontbreken van toestemming voor had moeten kiezen om de printer te laten staan en op een later moment toestemming had moeten vragen.
De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit de verklaring van de dienstdoende beveiligingsbeambte zoals opgenomen in het onderzoeksverslag blijkt dat verzoeker en zijn collega hebben geantwoord dat zij toestemming van hun leidinggevende hadden om de printer mee naar huis te nemen. Dit blijkt ook uit de telefoonnotitie die de teamchef in zijn dienstrapport heeft gemaakt van het telefoongesprek met de dienstdoende beveiligingsbeambte en uit de e-mail die de beveiligingsbeambte nog dezelfde dag aan zijn teamchef heeft gezonden. Voor zover verzoeker heeft gewezen op de verklaring van de dienstdoende beveiligingsbeambte die verschilt van de bij het onderzoeksverslag gevoegde verklaring, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in het verweerschrift voldoende heeft toegelicht dat deze verklaring aanvankelijk in concept is opgesteld en op een later moment definitief is vastgesteld. Van inhoudelijke verschillen is hierbij geen sprake, maar slechts van kleine tekstuele verschillen. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor de conclusie dat verweerder zich niet mocht baseren op de verklaring van de beveiligingsbeambte. Dat de beveiligingsbeambte zich, blijkens het verslag van het met hem op 25 februari 2013 gevoerde gesprek, aanvankelijk niet meer kon herinneren wie van de twee heeft gezegd dat zij toestemming hadden van de leidinggevende en wie daarop instemmend heeft geknikt, maakt dit niet anders. Dit neemt immers niet weg dat verzoeker met zijn collega de indruk heeft gewekt dat er toestemming was de printer mee te nemen. Dat verzoeker en zijn collega wel hebben verklaard dat zij geen
schriftelijketoestemming hadden en deze op een later moment konden overleggen, staat hier los van.
Verweerder heeft het voorgaande terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Ten slotte staat vast dat verzoeker geen melding heeft gedaan van het voorval bij zijn leidinggevende. De stelling van verzoeker dat hij hiertoe niet was gehouden, omdat hij in de tussentijd had afgezien van het voornemen de printer mee naar huis te nemen en dus ook geen schriftelijke toestemming meer hoefde te vragen, wordt niet gevolgd. Verweerder heeft er in het verweerschrift en ter zitting terecht op gewezen dat verzoeker met de poging tot het zonder toestemming uitvoeren van de printer reeds een misstap had begaan en hiervan dan ook melding had moeten maken uit het oogpunt van integriteit. Verzoeker heeft er echter bewust en om hem moverende redenen voor gekozen dit niet te doen, waarna het voorval eerst naar aanleiding van een melding van de beveiliging bij de leidinggevende bekend werd. Verweerder heeft dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Niet gebleken is dat het plichtsverzuim niet aan verzoeker is toe te rekenen. De vraag of verzoeker kwade bedoelingen had en de vraag of toestemming zou zijn verleend als verzoeker hierom zou hebben verzocht, zijn hierbij niet relevant. Verweerder was derhalve bevoegd om verzoeker disciplinair te straffen.
7
Bij het opleggen van de disciplinaire straf heeft verweerder mogen betrekken dat verzoeker op diverse cruciale momenten verkeerde keuzes heeft gemaakt en foute beslissingen heeft genomen. Over deze keuzes en beslissingen heeft verzoeker wel degelijk kunnen nadenken. Voorts heeft verzoeker er ook nadien weinig blijk van gegeven de ernst van de situatie in te zien. Verzoekers lange staat van dienst en zijn ervaring als senior beleidsmedewerker bij de directie die verantwoordelijk is voor het integriteitsbeleid van het verweerders ministerie, maken dat verzoeker beter had kunnen en moeten weten en daarnaar had moeten handelen. Verweerder heeft hierbij tevens mogen betrekken dat een ambtenaar, en in het bijzonder een ambtenaar werkzaam binnen zijn ministerie, in hoge mate onkreukbaar dient te zijn en een voorbeeldfunctie bekleedt. Aan de integriteit van de ambtenaar mogen derhalve hoge eisen worden gesteld. Verzoeker heeft met zijn handelen en nalaten de vertrouwensrelatie met zijn leidinggevenden, klanten en het topmanagement van het ministerie onherstelbaar beschadigd. Van verweerder kan dan ook niet worden gevergd het dienstverband voort te zetten, aldus verweerder
In het licht van het voorgaande bestaat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor de conclusie dat verweerder de feiten in onderlinge samenhang bezien niet als ernstig plichtsverzuim heeft mogen aanmerken en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag hieraan onevenredig is. Daarbij heeft verweerder van betekenis geacht dat verzoeker al pensioengerechtigd is en dat het strafontslag zijn pensioenuitkering niet aantast. De omstandigheid dat aan dit ontslag voor verzoeker financiële consequenties zijn verbonden is niet een omstandigheid die op verweerder kan worden afgewenteld.
8
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. I. Goud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.